Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Vertaal trugst

Vertaal trugst van Duits naar Engels

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. tragen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor trugst (Duits) in het Engels

tragen:

tragen werkwoord (trage, trägst, trägt, trug, trugt, getragen)

  1. tragen (an haben)
    to wear; to have on
    • wear werkwoord (wears, wore, wearing)
    • have on werkwoord (has on, had on, having on)
  2. tragen (aushalten; ertragen; durchhalten; ausgestreckt halten; ausharren)
    to bear; to persist; to endure; to stand; to tolerate
    • bear werkwoord (bears, bearing)
    • persist werkwoord (persists, persisted, persisting)
    • endure werkwoord (endures, endured, enduring)
    • stand werkwoord (stands, stood, standing)
    • tolerate werkwoord (tolerates, tolerated, tolerating)
  3. tragen (schwer zu trägen sein; schleppen; hervorbringen)
    to bear; to carry; to carry along
    • bear werkwoord (bears, bearing)
    • carry werkwoord (carries, carried, carrying)
    • carry along werkwoord (carry along, carried along, carrying along)
  4. tragen (überstehen; vertragen; bestehen; )
    to bear; to sustain; to endure; to stand
    • bear werkwoord (bears, bearing)
    • sustain werkwoord (sustains, sustained, sustaining)
    • endure werkwoord (endures, endured, enduring)
    • stand werkwoord (stands, stood, standing)
  5. tragen (wuchten; schleppen)
    to drag; to carry; to carry along
    • drag werkwoord (drags, dragged, dragging)
    • carry werkwoord (carries, carried, carrying)
    • carry along werkwoord (carry along, carried along, carrying along)
  6. tragen (eilen; jagen; laufen; )
    to hurry; to get a move on; to rush; to hasten
    • hurry werkwoord (hurries, hurried, hurrying)
    • get a move on werkwoord (gets a move on, got a move on, getting a move on)
    • rush werkwoord (rushs, rushed, rushing)
    • hasten werkwoord (hastens, hastened, hastening)

Conjugations for tragen:

Präsens
  1. trage
  2. trägst
  3. trägt
  4. tragen
  5. tragt
  6. tragen
Imperfekt
  1. trug
  2. trugst
  3. trug
  4. trugen
  5. trugt
  6. trugen
Perfekt
  1. habe getragen
  2. hast getragen
  3. hat getragen
  4. haben getragen
  5. habt getragen
  6. haben getragen
1. Konjunktiv [1]
  1. trage
  2. tragest
  3. trage
  4. tragen
  5. traget
  6. tragen
2. Konjunktiv
  1. trüge
  2. trügest
  3. trüge
  4. trügen
  5. trügt
  6. trügen
Futur 1
  1. werde tragen
  2. wirst tragen
  3. wird tragen
  4. werden tragen
  5. werdet tragen
  6. werden tragen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde tragen
  2. würdest tragen
  3. würde tragen
  4. würden tragen
  5. würdet tragen
  6. würden tragen
Diverses
  1. trag!
  2. tragt!
  3. tragen Sie!
  5. getragen
  6. tragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor tragen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bear Bär
drag Dragge; Dregganker; Ergernis; Ergernisse; Irritation; Jagdauto; Jeep; Luftwiderstand; Störung; Zug von eine Zigarette; Ärger; Ärgernis
hurry Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Gehetz; Hast; Hetze; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Überstürzung
rush Angriff; Ansturm; Anstürmen; Bestürmung; Betrieb; Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Erstürmung; Feurigkeit; Gedränge; Gedrängtheit; Gehetz; Getreibe; Hast; Hetze; Lebhaftigkeit; Raschheit; Rummel; Schnelligkeit; Sturmangriff; Sturmlauf; Stürmen; Tempo; Temprament; Zulauf; reges Leben; starkeVerkehr; Überbeschäftigung; Überstürzung
stand Anschauung; Ansicht; Ansichtsweise; Ausstellungsstand; Bude; Denkweise; Fahrgestell; Fußgestell; Gestell; Setdeckchen; Sockel; Stand; Stellungnahme; Säulenfuß; Säulensockel; Untergestell; Unterlage; Untersetzer; Verkaufsbude; Zeugenbank
wear Aufmachung; Kleidung; Schwangerschaften
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bear aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; hervorbringen; leiden; schleppen; schwer zu trägen sein; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; einfordern; einkassieren; eintreiben; einziehen; kassieren; verkraften; verstauen; überdauern
carry hervorbringen; schleppen; schwer zu trägen sein; tragen; wuchten befördern; beistehen; bringen; einbringen; herbeibringen; hinüberbringen; hinüberfahren; mitbringen; mitnehmen; stützen; transportieren; unterstützen; übertragen
carry along hervorbringen; schleppen; schwer zu trägen sein; tragen; wuchten beistehen; stützen; unterstützen
drag schleppen; tragen; wuchten dreggen; fortziehen; grapschen; heranziehen; klemmen; krallen; schleppen; surren; wegkappern; zerren; ziehen; zurren
endure aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; durchmachen; erleben; miterleben; mitmachen; überdauern
get a move on eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen
hasten eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen beeilen; beschleunigen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; wetzen
have on an haben; tragen auf haben
hurry eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; wetzen
persist ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen andauern; andringen; anhalten; ausharren; betreiben; durchdringen; durchgehen; durchhalten; durchsetzen; einimpfen; einpfeffern; einprägen; einschneiden; einschärfen; festhaken; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; hämmern; kontinuieren; standhalten; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen; währen
rush eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen anstürmen; beeilen; bestürmen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; stürmen; wetzen
stand aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; stehen; überdauern
sustain aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
tolerate ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen austeilen; bekräftigen; bewilligen; dulden; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zugestehen; zulassen; zustimmen
wear an haben; tragen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rush aus Rohr

Synoniemen voor "tragen":


Wiktionary: tragen

tragen
  1. etwas mit den Armen oder auf dem Rücken von einem Ort zu einem anderen Ort transportieren
  2. Kleidung oder Schmuck am Körper haben
  3. reflexiv: über etwas nachdenken
  4. Pflanze: Früchte hervorbringen
tragen
verb
  1. To hold while moving something out.
  2. to transport by lifting
  3. produce
  4. be equipped with
  5. carry
  6. to carry
  7. to have on (clothes)
Cross Translation:
FromToVia
• tragen → carry ↔ dragen — al van de vloer houdend vervoeren
• tragen → give; donate ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
• tragen → support; be in charge of; be responsible for; put up with; stand; withstand ↔ supporter — porter ; soutenir.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0515 seconde
Page rendered in 1.0 seconds