Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Vertaal getroffen

Vertaal getroffen van Duits naar Engels

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. getroffen:
  2. triefen:
  3. treffen:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor getroffen (Duits) in het Engels

getroffen:

getroffen bijvoeglijk naamwoord

  1. getroffen (angeschossen; verletzt; verwundet)
    hit; winged; wounded
    • hit bijvoeglijk naamwoord
    • winged bijvoeglijk naamwoord
    • wounded bijvoeglijk naamwoord
  2. getroffen (verwundet; verletzt; angeschossen)
    wounded; hurt
    • wounded bijvoeglijk naamwoord
    • hurt bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor getroffen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit Best-seller; Erfolg; Hit; Klapper; Kollision; Schlager; Tor; Treffer; Treffer ins Schwarze; Zugriff; Zusammenstoß
hurt Beschwerde; Blessur; Kränkung; Schmähung; Schädigung; Verletzung; Verwundung; Wunde
wounded Verletzte; Verwundete
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; dreschen; einen Klaps geben; erregen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; rühren; schlagen; treffen; verkloppen
hurt Schmerz tun; anschlagen; antun; behindern; beleidigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; foltern; jemandem Schmerzen zufügen; kasteien; kränken; martern; peinigen; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hurt angeschossen; getroffen; verletzt; verwundet beleidigt; gekränkt; verletzt
winged angeschossen; getroffen; verletzt; verwundet geflügelt
wounded angeschossen; getroffen; verletzt; verwundet angeschlagen; beschädigt; havariert; ramponiert; verwundet
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit angeschossen; getroffen; verletzt; verwundet geschlagen

triefen:

triefen werkwoord (triefe, triefst, trieft, troff, trofft, getroffen)

  1. triefen (tropfen; laufen; lecken; )
    to trickle; to drip; pitter; to drop
    • trickle werkwoord (trickles, trickled, trickling)
    • drip werkwoord (drips, dripped, dripping)
    • pitter werkwoord
    • drop werkwoord (drops, dropped, dropping)
  2. triefen (herauströpfeln; tropfen; laufen; )
    to drip; to mess
    • drip werkwoord (drips, dripped, dripping)
    • mess werkwoord (messes, messed, messing)
  3. triefen (in Strömen nierderstürzen; strömen)
    to gush; come down in torrents; to flow; to pour
    to run
    – the pouring forth of a fluid 1
    • run werkwoord (runs, ran, running)
  4. triefen (sickern; laufen; tropfen; abtropfen; tröpfeln)
    to seep; to ooze; to trickle
    • seep werkwoord (seeps, seeped, seeping)
    • ooze werkwoord (oozes, oozed, oozing)
    • trickle werkwoord (trickles, trickled, trickling)

Conjugations for triefen:

Präsens
  1. triefe
  2. triefst
  3. trieft
  4. triefen
  5. trieft
  6. triefen
Imperfekt
  1. troff
  2. troffst
  3. troff
  4. troffen
  5. trofft
  6. troffen
Perfekt
  1. habe getroffen
  2. hast getroffen
  3. hat getroffen
  4. haben getroffen
  5. habt getroffen
  6. haben getroffen
1. Konjunktiv [1]
  1. triefe
  2. triefest
  3. triefe
  4. triefen
  5. triefet
  6. triefen
2. Konjunktiv
  1. tröffe
  2. tröffest
  3. tröffe
  4. tröffen
  5. tröffet
  6. tröffen
Futur 1
  1. werde triefen
  2. wirst triefen
  3. wird triefen
  4. werden triefen
  5. werdet triefen
  6. werden triefen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde triefen
  2. würdest triefen
  3. würde triefen
  4. würden triefen
  5. würdet triefen
  6. würden triefen
Diverses
  1. trief!
  2. trieft!
  3. triefen Sie!
  5. getroffen
  6. triefend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor triefen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
drip Figur; Flasche; Geck; Geisteskranke; Idiot; Infusion; Irre; Irrsinnige; Mensch; Rohling; Schlappschwanz; Schlemihl; Schwächling; Tollkopf; Tropfen; Trottel; Verrückte; Vollidiot; Wahnsinnige
drop Erkundungsfahrt; Fallhöhe; Gläschen; Schluck; Schnaps; Stehempfang; Tropfen; kleiner Schluck
flow Betrieb; Bewegungsart; Element der Dimension "Bewegungsarten"; Gedränge; Gedrängtheit; Getreibe; Rummel; Zulauf; reges Leben; starkeVerkehr; Überbeschäftigung
mess Anhäufung; Aufhäufung; Bauernfängerei; Betrug; Betrügerei; Chaos; Durcheinander; Fälschung; Geschmier; Geschmiere; Gesudel; Getue; Gewirr; Kram; Krempel; Mühe; Nepp; Pfuscherei; Pfuschwerk; Plunder; Rommel; Rummel; Sammelsurium; Sauerei; Sauwirtschaft; Schererei; Scherereien; Schiebung; Schmiererei; Schutthaufen; Schweinerei; Schwindel; Schwindelei; Sudelei; Trara; Trümmerhaufen; Umstände; Unordnung; Verwirrung; Verworrenheit; Verwüstung; Wirbel; Wirrwarr; viel Mühe
run Angriff; Ansturm; Anstürmen; Bestürmung; Erstürmung; Hardlaufkampf; Laufmasche; Sturmangriff; Sturmlauf; Stürmen; kampf; marathon
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
come down in torrents in Strömen nierderstürzen; strömen; triefen
drip abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtropfen; auslecken
drop abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln ablehnen; abrutschen; abschieben; absetzen; abweisen; abwerfen; aus Zink; auslassen; aussteigen lassen; das Verfahren einstellen; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einschrumpfen; einsinken; einstürzen; entlassen; fallen; feuern; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; herunterstürzen; hinunterstürzen; kippen; mindern; purzeln; reduzieren; sausen; schmeißen; schrumpfen; schwinden; segeln; senken; seponieren; setzen; sickern; sinken; stolpern; suspendieren; taumeln; trennen; umfallen; umkippen; verabschieden; vermindern; verringern; versenken; versinken; verzinken; weglassen; werfen; zinken; zu den Akten legen; zurückweisen; zusammenschrumpfen
flow in Strömen nierderstürzen; strömen; triefen fließen; herforgehen; herforgehen aus; strömen; wellenförmig
gush in Strömen nierderstürzen; strömen; triefen ausblasen; ausspritzen; fließen; spritzen; strömen; wellenförmig
mess abtropfen; auslecken; durchsickern; herauströpfeln; laufen; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln beflecken; beklecksen; beschmieren; beschmutzen; fummeln; kleckern; manschen; panschen; pfuschen; schmieren; schweinigeln; stümpern; verderben; vergeuden; vergießen; verhunzen; verkrümeln; vermasseln; vermurksen; verpfuschen; verschmutzen; verschwenden; vertun; verunreinigen
ooze abtropfen; laufen; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtriefen; abtropfen; auslecken; lecken; leerlaufen
pitter abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
pour in Strömen nierderstürzen; strömen; triefen auf den...giessen; ausgießen; ausschütten; einschenken; fließen; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken; schütten; strömen; stürzen
run in Strömen nierderstürzen; strömen; triefen Laufmaschen bekommen; administrieren; ausführen; bewirtschaften; eilen; fließen; galoppieren; gehen; hasten; hetzen; ineinander überlaufen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnell laufen; schnelllaufen; schuften; sich aufmachen; sich verwischen; springen; sprinten; spritzen; spurten; strömen; stürzen; traben; verschwimmen; verwalten; verwischen; wettlaufen; wetzen
seep abtropfen; laufen; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtriefen
trickle abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtriefen; abtropfen; auslecken

Synoniemen voor "triefen":

  • klitschnass sein; tropfnass sein

Wiktionary: triefen

triefen
verb
  1. to secrete or slowly leak

treffen:

treffen werkwoord (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)

  1. treffen (betreffen; berühren; rühren; )
    to concern; to regard; to affect; to touch
    • concern werkwoord (concerns, concerned, concerning)
    • regard werkwoord (regards, regarded, regarding)
    • affect werkwoord (affects, affected, affecting)
    • touch werkwoord (touches, touched, touching)
  2. treffen (beeinflußen; rühren; anrühren; ansprechen)
    to influence; to affect; to impress
    • influence werkwoord (influences, influenced, influencing)
    • affect werkwoord (affects, affected, affecting)
    • impress werkwoord (impresses, impressed, impressing)
  3. treffen (berühren; schlagen; erregen; )
    to hit; to strike; to touch; to affect; to move; to concern
    • hit werkwoord (hits, hit, hitting)
    • strike werkwoord (strikes, struck, striking)
    • touch werkwoord (touches, touched, touching)
    • affect werkwoord (affects, affected, affecting)
    • move werkwoord (moves, moved, moving)
    • concern werkwoord (concerns, concerned, concerning)
  4. treffen (über jemanden stolpern; begegnen; unerwartet begegnen)
    to run into; to stumble across; to bump into; bang into
    • run into werkwoord (runs into, ran into, running into)
    • stumble across werkwoord (stumbles across, stumbled across, stumbling across)
    • bump into werkwoord (bumps into, bumped into, bumping into)
    • bang into werkwoord
  5. treffen (zusammenkommen; begegnen; zusammentreffen; tagen; vereinigen)
    enjoin; to join; to come together
    • enjoin werkwoord
    • join werkwoord (joins, joined, joining)
    • come together werkwoord (comes together, came together, coming together)
  6. treffen (bewegen; rühren)
    strike someone; hit someone
  7. treffen (Glück haben; glücken)
    to be lucky; to be in luck
    • be lucky werkwoord (is lucky, being lucky)
    • be in luck werkwoord (is in luck, being in luck)

Conjugations for treffen:

Präsens
  1. treffe
  2. triffst
  3. trifft
  4. treffen
  5. trefft
  6. treffen
Imperfekt
  1. traf
  2. trafst
  3. traf
  4. trafen
  5. traft
  6. trafen
Perfekt
  1. habe getroffen
  2. hast getroffen
  3. hat getroffen
  4. haben getroffen
  5. habt getroffen
  6. haben getroffen
1. Konjunktiv [1]
  1. treffe
  2. treffest
  3. treffe
  4. treffen
  5. treffet
  6. treffen
2. Konjunktiv
  1. träfe
  2. träfest
  3. träfe
  4. träfen
  5. träfet
  6. träfen
Futur 1
  1. werde treffen
  2. wirst treffen
  3. wird treffen
  4. werden treffen
  5. werdet treffen
  6. werden treffen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde treffen
  2. würdest treffen
  3. würde treffen
  4. würden treffen
  5. würdet treffen
  6. würden treffen
Diverses
  1. treff!
  2. trefft!
  3. treffen Sie!
  5. getroffen
  6. treffend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor treffen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
concern Besorgnis; Besorgtheit; Betreuung; Betrieb; Einrichtung; Firma; Fürsorge; Genossenschaft; Geschäftsbetrieb; Gesellschaft; Gesellschaftsfirma; Handelsgeschäft; Handelsgesellschaft; Handelsunternehmen; Holding; Holdinggesellschaft; Konzern; Krankenpflege; Pflege; Sorge; Unternehmen; Versorgung
hit Best-seller; Erfolg; Hit; Klapper; Kollision; Schlager; Tor; Treffer; Treffer ins Schwarze; Zugriff; Zusammenstoß
impress Amtssiegel; Garantieschein; Gepräge; Klebemarke; Lacksiegel; Marke; Siegel; Stempel; Stempelbogen; Stempeln
influence Beeinflussung; Einfluß; Einflüsse; Einführung; Einwirkung; Macht
join Join; Verknüpfung; anfügen
move Manöver; Schachzug; Scheingefecht; Scheinkampf; Spielzug
regard Achtung; Anerkenntnis; Anerkennung; Ehrerbietung; Ehrfurcht; Hochachtung; Respekt; Schätzung; Wertung; Werturteil; Würdigung
strike Anbohren; Arbeitsunterbrechung; Auffallen; Erbohren; Streik
touch Anflug; Anstrich; Berührung; Fühlung; Gefühl; Klaps; Kontakt; Schimmer; Sentiment; Spur; Taste Anschlag; leichter Schlag
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
affect anrühren; ansprechen; antun; beeinflußen; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen Belange haben; angehen; beeinflussen; betreffen; einwirken; gehen um
bang into begegnen; treffen; unerwartet begegnen; über jemanden stolpern einrammen; kollidieren; stoßen; zusammenprallen; zusammenstoßen
be in luck Glück haben; glücken; treffen Glüch haben; Glück haben; glücken
be lucky Glück haben; glücken; treffen Glüch haben; Glück haben; glücken
bump into begegnen; treffen; unerwartet begegnen; über jemanden stolpern aufprallen; aufstossen; kollidieren; stoßen; zusammenprallen; zusammenstoßen
come together begegnen; tagen; treffen; vereinigen; zusammenkommen; zusammentreffen versammeln; zusammenkommen
concern anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen Belange haben; angehen; betreffen; gehen um
enjoin begegnen; tagen; treffen; vereinigen; zusammenkommen; zusammentreffen
hit anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen dreschen; einen Klaps geben; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
hit someone bewegen; rühren; treffen
impress anrühren; ansprechen; beeinflußen; rühren; treffen abdrucken; ausdrucken; bedrücken; drucken; einbeulen; eindrücken; einhämmern; einimpfen; einprägen; einschärfen
influence anrühren; ansprechen; beeinflußen; rühren; treffen beeinflussen; steuern; wirken auf
join begegnen; tagen; treffen; vereinigen; zusammenkommen; zusammentreffen aneinanderreihen; anfügen; anschließen; bei einander bringen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; beitreten; bündeln; dazukommen; den Mund verbieten; einordnen; erpressen; festbinden; festknüpfen; festmachen; festschnallen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; ketten; knebeln; kombinieren; konzentrieren; koppeln; ködern; mit der Schlinge fangen; miterleben; mitmachen; mittun; replizieren; schnüren; schweißen; sich fügen; teilhaben; teilnehmen; verketten; verknüpfen; verschweißen; zufügen; zugeben; zulegen; zusammenbringen; zusammenfügen; zusammenlegen; zusammenschweißen
move anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen aufschieben; bewegen; bummeln; den Standort verändern; ergreifen; etwas umstellen; gehen; im Schritt gehen; in Bewegung bringen; laufen; rühren; schreiten; sich aufmachen; sich fortbewegen; sich regen; sich verheben; spazieren; spazierengehen; umstellen; umziehen; verhoben; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; versetzen; verstellen; wandern; wegbegeben; wegbewegen; zur Seite rücken; überführen; übersiedeln; übertragen
regard antun; berühren; betreffen; bewegen; erregen; rühren; treffen angehen; aussetzen; bedenken; beschauen; betrachten; betreffen; ernennen; erwägen; gehen um; reflektieren; spekulieren; überdenken; überlegen
run into begegnen; treffen; unerwartet begegnen; über jemanden stolpern
strike anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen aufhören; aufpolieren; aufputzen; einen Klaps geben; einstellen; entbrennen; entflammen; frappieren; greifen; hauen; indenAusstandtreten; polieren; schlagen; streiken; unterbrechen; weigern
strike someone bewegen; rühren; treffen
stumble across begegnen; treffen; unerwartet begegnen; über jemanden stolpern
touch anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen Belange haben; abtasten; anfassen; angehen; anrühren; antupfen; befühlen; berühren; betasten; betreffen; ergreifen; fühlen; gehen um; leicht berühren; rühren; sitzen an; streifen; tasten; tippen; touchieren; tupfen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit angeschossen; geschlagen; getroffen; verletzt; verwundet
join auch

Synoniemen voor "treffen":


Wiktionary: treffen

treffen
verb
  1. jemandem begegnen
  2. berühren oder verletzen mit einem Gegenstand (zum Beispiel einem [Wurf-]Geschoss), einem Körperteil (einer Extremität), einem Lichtstrahl oder mit etwas Ähnlichem oder mit Worten
    • treffen → hit
treffen
verb
  1. converge and touch
  2. see through arrangement
  3. encounter by accident
  4. to go (somewhere)
  5. to manage to touch in the right place
  6. to give a blow
  7. meet (someone) or find (something) unexpectedly
  8. intransitive: to earn points in a game
Cross Translation:
FromToVia
• treffen → hit ↔ treffen — raak schieten
• treffen → touch; ramme; hit ↔ raken — een klap, schot of stoot toebrengen
• treffen → catch; hit; run across; strike; attain; encounter; find; score; run up against; accomplish; get; reach; achieve; arrive at ↔ atteindre — toucher de loin au moyen d’un projectile.
• treffen → hit; catch; run across; strike; swat; attain; encounter; find; score; run up against; knock; smack; stub; beat; wallop ↔ frapper — A TRIER
• treffen → catch; capture ↔ saisir — Représenter, croquer avec exactitude.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0880 seconde
Page rendered in 1.0 seconds