Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Vertaal blitzen

Vertaal blitzen van Duits naar Engels

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. blitzen:
  2. Wiktionary:
    • blitzen → flash, there's lightning

Duits

Uitgebreide vertaling voor blitzen (Duits) in het Engels

blitzen:

blitzen werkwoord (blitze, blitzt, blitzte, blitztet, geblitzt)

  1. blitzen (aufleuchten)
    to flash; to lighten; to thunder
    • flash werkwoord (flashes, flashed, flashing)
    • lighten werkwoord (lightens, lightened, lightening)
    • thunder werkwoord (thunders, thundered, thundering)
  2. blitzen (blinken; scheinen; glänzen; )
    to sparkle; to shine; to glisten; to glitter
    • sparkle werkwoord (sparkles, sparkled, sparkling)
    • shine werkwoord (shines, shined, shining)
    • glisten werkwoord (glistens, glistened, glistening)
    • glitter werkwoord (glitters, glittered, glittering)
  3. blitzen (leuchten; aufleuchten)
    to lighten
    • lighten werkwoord (lightens, lightened, lightening)
  4. blitzen (glitzern; funkeln; glimmen; blinken)
    to sparkle; to shine; to glisten; to glitter; to shimmer; to glimmer
    • sparkle werkwoord (sparkles, sparkled, sparkling)
    • shine werkwoord (shines, shined, shining)
    • glisten werkwoord (glistens, glistened, glistening)
    • glitter werkwoord (glitters, glittered, glittering)
    • shimmer werkwoord (shimmers, shimmered, shimmering)
    • glimmer werkwoord (glimmers, glimmered, glimmering)
  5. blitzen (gewittern; fallen; donnern; )
    to thunder
    • thunder werkwoord (thunders, thundered, thundering)

Conjugations for blitzen:

Präsens
  1. blitze
  2. blitzt
  3. blitzt
  4. blitzen
  5. blitzt
  6. blitzen
Imperfekt
  1. blitzte
  2. blitztest
  3. blitzte
  4. blitzten
  5. blitztet
  6. blitzten
Perfekt
  1. habe geblitzt
  2. hast geblitzt
  3. hat geblitzt
  4. haben geblitzt
  5. habt geblitzt
  6. haben geblitzt
1. Konjunktiv [1]
  1. blitze
  2. blitzest
  3. blitze
  4. blitzen
  5. blitzet
  6. blitzen
2. Konjunktiv
  1. blitzte
  2. blitztest
  3. blitzte
  4. blitzten
  5. blitztet
  6. blitzten
Futur 1
  1. werde blitzen
  2. wirst blitzen
  3. wird blitzen
  4. werden blitzen
  5. werdet blitzen
  6. werden blitzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde blitzen
  2. würdest blitzen
  3. würde blitzen
  4. würden blitzen
  5. würdet blitzen
  6. würden blitzen
Diverses
  1. blitz!
  2. blitzt!
  3. blitzen Sie!
  5. geblitzt
  6. blitzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor blitzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flash Blitz; Blitzlampe; Blitzlicht; Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Hitzewallung; Lichtsignal; Lichtstrahl; Lichtzeichen; Pfeil; Röte; Schimmer; Strahl
glimmer Schein; Schimmer
glitter Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern
shine Blitzen; Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Lichtsignal; Lichtzeichen; Schein; Scheinen; Schimmer; Schimmern
sparkle Blitzen; Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Lichtsignal; Lichtzeichen; Schimmer; Schimmern
thunder Donner; Donnern; Donnerschlag; Gedonner
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flash aufleuchten; blitzen
glimmer blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern blinken; dämmern; flimmern; glimmen; schimmern
glisten aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
glitter aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; glitzern
lighten aufleuchten; blitzen; leuchten ausbleichen; ausleuchten; beleuchten; belichten; bescheinen; bestrahlen; erleuchten
shimmer blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
shine aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen ausleuchten; beleuchten; belichten; bescheinen; bestrahlen; erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
sparkle aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen flammen; flimmern; funkeln; funken; glitzern; glänzen; leuchten; perlen; perlig; prickeln; scheinen; schimmern; schäumen
thunder aufleuchten; blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern ausfahren; brüllen; donnern; dröhnen; keifen; krachen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten

Synoniemen voor "blitzen":


Wiktionary: blitzen

blitzen
verb
  1. mit Blitzlicht fotografieren
  2. sich durch die Luft unter Lichtentstehung (elektrisch) entladen
    • blitzen → there's lightning; flash







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0597 seconde
Page rendered in 1.0 seconds