Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Vertaal befehle

Vertaal befehle van Duits naar Engels

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. befehlen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor befehle (Duits) in het Engels

befehlen:

befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)

  1. befehlen (gebieten; auftragen; kommandieren; )
    to order; to command; to charge
    • order werkwoord (orders, ordered, ordering)
    • command werkwoord (commands, commanded, commanding)
    • charge werkwoord (charges, charged, charging)
  2. befehlen (anordnen; vorschreiben; gebieten; )
    to ordain; to order; to charge
    • ordain werkwoord (ordains, ordained, ordaining)
    • order werkwoord (orders, ordered, ordering)
    • charge werkwoord (charges, charged, charging)
  3. befehlen (pressen; forcieren; erzwingen; gebieten)
    to force; coerce
    – to cause to do through pressure or necessity, by physical, moral or intellectual means : 1
    • force werkwoord (forces, forced, forcing)
      • She forced him to take a job in the city1
    • coerce werkwoord
    to compel; to oblige
    • compel werkwoord (compels, compelled, compelling)
    • oblige werkwoord (obliges, obliged, obliging)
  4. befehlen (beauftragen; kommandieren)
    to dedicate; to commission; to decree; to devote; to order; to dictate; to charge; to rule; to exert power; to force; to command
    • dedicate werkwoord (dedicates, dedicated, dedicating)
    • commission werkwoord (commissions, commissioned, commissioning)
    • decree werkwoord (decrees, decreed, dercreeing)
    • devote werkwoord (devotes, devoted, devoting)
    • order werkwoord (orders, ordered, ordering)
    • dictate werkwoord (dictates, dictated, dictating)
    • charge werkwoord (charges, charged, charging)
    • rule werkwoord (rules, ruled, ruling)
    • exert power werkwoord (exerts power, exerted power, exerting power)
    • force werkwoord (forces, forced, forcing)
    • command werkwoord (commands, commanded, commanding)
  5. befehlen (kommandieren; führen; leiten; )
    to preside; to take the lead; be in command of; to command; to order
    • preside werkwoord (presides, presided, presiding)
    • take the lead werkwoord (takes the lead, took the lead, taking the lead)
    • be in command of werkwoord
    • command werkwoord (commands, commanded, commanding)
    • order werkwoord (orders, ordered, ordering)
  6. befehlen (anordnen; bestimmen; verordnen; )
    to proclaim; to give notice of; to call
    • proclaim werkwoord (proclaims, proclaimed, proclaiming)
    • give notice of werkwoord (gives notice of, gave notice of, giving notice of)
    • call werkwoord (calls, called, calling)
  7. befehlen (kommandieren; regieren; herrschen; )
    to reign; to rule; exercise authority; to order; to exert power
    • reign werkwoord (reigns, reigned, reigning)
    • rule werkwoord (rules, ruled, ruling)
    • exercise authority werkwoord
    • order werkwoord (orders, ordered, ordering)
    • exert power werkwoord (exerts power, exerted power, exerting power)
  8. befehlen (gebieten; herrschen über; Herr sein über)
    to dictate; to instruct; to direct; to order; to bid
    • dictate werkwoord (dictates, dictated, dictating)
    • instruct werkwoord (instructs, instructed, instructing)
    • direct werkwoord (directs, directed, directing)
    • order werkwoord (orders, ordered, ordering)
    • bid werkwoord (bids, bidding)

Conjugations for befehlen:

Präsens
  1. befehle
  2. befiehlst
  3. befielht
  4. befehlen
  5. befehlt
  6. befehlen
Imperfekt
  1. befohl
  2. befohlst
  3. befohl
  4. befohlen
  5. befohlt
  6. befohlen
Perfekt
  1. habe befohlen
  2. hast befohlen
  3. hat befohlen
  4. haben befohlen
  5. habt befohlen
  6. haben befohlen
1. Konjunktiv [1]
  1. befehle
  2. befehlest
  3. befehle
  4. befehlen
  5. befehlet
  6. befehlen
2. Konjunktiv
  1. befähle
  2. befählest
  3. befähle
  4. befählen
  5. befählet
  6. befählen
Futur 1
  1. werde befehlen
  2. wirst befehlen
  3. wird befehlen
  4. werden befehlen
  5. werdet befehlen
  6. werden befehlen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde befehlen
  2. würdest befehlen
  3. würde befehlen
  4. würden befehlen
  5. würdet befehlen
  6. würden befehlen
Diverses
  1. befehl!
  2. befehlt!
  3. befehlen Sie!
  5. befohlen
  6. befehlend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor befehlen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bid Angebot; Ansage; Gebot; Gelegenheitskauf; Offerte; Okkasion; Schnäppchen; Vorschlag
call Anruf; Anrufen; Ansprechen; Aufforderung; Aufruf; Ausrufen; Lockpfeife; Lockruf; Lockton; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien; Telefoon; Tonsignal
charge Anklage; Anschuldigung; Anzeige; Belastung; Ladung; Strafmandat; elektrische Ladung
command Anführung; Anweisung; Auftrag; Autorität; Befehl; Beherrschung; Dienstbefehl; Erlaß; Führung; Gebot; Grad der Fähigkeiten; Heeresbefehl; Herrschaft; Instruktion; Kommando; Leitung; Macht; Oberbefehl; Obrigkeit; Reserviertheit; Spitze; Vorausgehen; Vorgehen; Weisung; Zwangsbefehl; militärischer Befehl
commission Abschlußprovision; Abschlußprämie; Anstellung; Beschäftigung; Dienstbefehle; Ernennung; Ernennung zum Offizier; Job; Maklergebühr; Provision; Vollmachten
decree Anordnung; Arrest; Bekanntmachung; Beschluß; Bestimmung; Dekret; Erlaß; Maßnahme; Ratsbeschluß; Ratschluß; Regierungsbeschluß; Verfügung; Verordnung
force Angestellten; Antrieb; Antriebskraft; Arbeitskraft; Armee; Aufdrängen; Gewalt; Heer; Heeresmacht; Kraft; Kriegsmacht; Landmacht; Landtruppen; Macht; Militär; Motor; Personal; Streitmacht; Stärke; Triebkraft
order Anweisung; Auftrag; Befehl; Bestellung; Bändchen; Dienstbefehl; Dienstbefehle; Erlaß; Gebot; Gleichmäßigkeit; Heeresbefehl; Instruktion; Kommando; Lieferung; Orden; Ordnung; Regelmäßigkeit; Reihenfolge; Stapelreihenfolge; Symmetrie; Unterscheidungsmerkmal; Unterscheinungszeichen; Vollmachten; Weisung; Z-Reihenfolge; Zustellung; Zwangsbefehl; militärischer Befehl
reign Dynastie; Familie; Regentschaft; Regime; Staatsführung; Staatsmacht
rule Ansehen; Autorität; Dienstordnung; Dominanz; Filter; Gesetzmäßigkeit; Grundregel; Legitimität; Linie; Macht; Ordnung; Regel; Regentschaft; Regime; Richtlinie; Staatsführung; Staatsmacht; offizielle Verordnung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
be in command of anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
bid Herr sein über; befehlen; gebieten; herrschen über einen höheren Preis bieten; mehr bieten; steigern; überbieten
call anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben anreden; anrufen; ansprechen; aufrufen; benennen; bimmeln; bumsen; einberufen; ernennen; herbeirufen; hämmern; klingeln; kreischen; lautauf schreien; läuten; nennen; rufen; schellen; schreien; telefonieren; zusammenrufen; zuziehen
charge anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben anklagen; anrechnen; anschuldigen; beschuldigen; fakturieren; kassieren; verdächtigen
coerce befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen
command anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; führen; gebieten; herrschen; kommandieren; leiten; lenken; regieren; steuern; verordnen anführen; dirigieren; führen; leiten
commission beauftragen; befehlen; kommandieren
compel befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen forcieren; genötigt sein zu; nötigen; pressen; zwingen; zwängen
decree beauftragen; befehlen; kommandieren ankündigen; ansagen; bekanntmachen; etwas erlaßen; verlesen
dedicate beauftragen; befehlen; kommandieren hingeben; widmen
devote beauftragen; befehlen; kommandieren hingeben; widmen
dictate Herr sein über; beauftragen; befehlen; gebieten; herrschen über; kommandieren anordnen; diktieren; einen Brief diktieren; eingeben; verordnen; vorschreiben
direct Herr sein über; befehlen; gebieten; herrschen über anführen; ausschicken; dirigieren; einweisen; führen; geleiten; herüberschicken; hinweisen; hinweisen auf; hinüberschicken; inszenieren; leiten; lenken; schicken; senden; verweisen; verweisen auf; weisen; überweisen
exercise authority befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
exert power beauftragen; befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
force beauftragen; befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; kommandieren; pressen andringen; dringen; durchführen; durchsetzen; erzwingen; forcieren; genötigt sein zu; nötigen; pressen; zwingen; zwängen
give notice of anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben ansagen; anschreiben; kundgeben
instruct Herr sein über; befehlen; gebieten; herrschen über Auftrag erteilen; anlernen; anweisen; beibringen; belehren; dozieren; einpauken; einprägen; einstudieren; einweisen; einüben; erlernen; erziehen; instruieren; lehren; lernen; proben; unterrichten; unterweisen
oblige befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen dienen; forcieren; genötigt sein zu; helfen; mithelfen; nötigen; pressen; verpflichten; zwingen; zwängen
ordain anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben ankündigen; ansagen; bekanntmachen; etwas erlaßen; verlesen
order Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; führen; gebieten; herrschen; herrschen über; kommandieren; kontrollieren; leiten; lenken; regieren; steuern; verordnen; vorschreiben Maßregeln treffen; anfordern; ankündigen; anordnen; anrücken; ansagen; austragen; bekanntmachen; bestellen; diktieren; einen Brief diktieren; eingeben; einordnen; einteilen; etwas erlaßen; heranrücken; inOrdnungbringen; insHausliefern; katalogisieren; klassifizieren; liefern; ordnen; regeln; senden; verlesen; verordnen; vorschreiben; zustellen
preside anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; dirigieren; führen; leiten
proclaim anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben annoncieren; ausrufen; bekanntmachen; inserieren; proklamieren; verkünden; verkündigen; verlesen
reign befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern die Grippe herscht; herrschen; sich verbreiten
rule beauftragen; befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern die Grippe herscht; herrschen; sich verbreiten
take the lead anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
devote beliebt; geliebt; gerngesehen; populär
direct auf der Stelle; aufrecht; aufrichtig; direkt; direkte; ehrlich; ernsthaft; fair; frontal; geradeheraus; klassenweise; offen; rundheraus; schnell; schnurgerade; sofortig; unmittelbar; unmittelbare; unverstellt; wahr

Synoniemen voor "befehlen":


Wiktionary: befehlen

befehlen
  1. (transitiv)
befehlen
verb
  1. to order
  2. to issue a command
Cross Translation:
FromToVia
• befehlen → command ↔ bevelen — een dwingende opdracht geven.
• befehlen → command; tell; dictate; book; procure ↔ commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).

Verwante vertalingen van befehle







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0540 seconde
Page rendered in 1.0 seconds