Auflegen in het Engels vertaald uit het Duits

Overzicht

Duits naar Engels: Meer gegevens...

auflegen:
- end; end a call
Wiktionary:
- auflegen → quit, hang up, apply, employ, make use of, use, turn to account, put on, lay down, place, put, put down, lay, set, practice, administer, attach, put onto, add, append, assign, paste, impose, impose upon, force, coerce, thrust, assert, tax, mandate, necessitate, oblige, inflict, accept, receive, accredit, admit, clothe, dress, fit, suit, array, attire, cover, overlay, lag, plate, protect, coat, back, plaster, stucco
- auflegen → hang up, reprint

Duits

Uitgebreide vertaling voor auflegen (Duits) in het Engels

auflegen (Gespräch beenden)
to end; end a call
– To end a phone call. ¹
- end werkwoord (ends, ended, ending)
- end a call werkwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
end		Ablauf; Abschluß; Abstand; Ausklang; Auslauf; Beendigung; Beendung; Beschluß; Distanz; Ende; Endkampf; Endlauf; Endpunkt; Entfernung; Schluß
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
end	Gespräch beenden; auflegen	abbrechen; ablaufen; abmachen; abschließen; abstoppen; anhalten; aufhören; beenden; begrenzen; beschließen; beschränken; bestimmen; eindämmen; einschränken; enden; entscheiden; erledigen; fertig bringen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; geraten; halten; hingeraten; kommen; schließen; sstoppen; vereinbaren; vollenden; zu Ende gehen; zu Ende laufen
end a call	Gespräch beenden; auflegen

anlegen; anwenden
ausgeben; ausstellen; emittieren; herausgeben; in Umlauf bringen; in Umlauf setzen; verbreiten
einhängen

auflegen

auflegen

verb

terminate a phone call
- hang up → auflegen
to print something that has been published in print before
- reprint → neu; auflegen; drucken; nachdrucken

Cross Translation:

From	To	Via
• auflegen	→ apply; employ; make use of; use; turn to account; put on; lay down; place; put; put down; lay; set; practice; administer; attach; put onto; add; append; assign; paste	↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
• auflegen	→ impose; impose upon; force; coerce; thrust; assert; put on; apply; tax; mandate; necessitate; oblige; inflict	↔ imposer — Traductions à trier suivant le sens
• auflegen	→ accept; receive; accredit; admit; clothe; dress; fit; suit; array; attire; cover; overlay; lag; plate; protect; coat; back; put on; apply; plaster; stucco	↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.