Ansprechen in het Engels vertaald uit het Duits

Overzicht

Duits naar Engels: Meer gegevens...

Ansprechen:
- approaching; addressing; speak to; speaking to; harangueing; speeching; reaction to; call; hailing; calling

Duits

Uitgebreide vertaling voor Ansprechen (Duits) in het Engels

Ansprechen (Anreden)
the approaching; the addressing; the speak to; the speaking to
- approaching [the ~] zelfstandig naamwoord
- addressing [the ~] zelfstandig naamwoord
- speak to [the ~] zelfstandig naamwoord
- speaking to [the ~] zelfstandig naamwoord
Ansprechen (Ansprache halten)
the harangueing; the speeching; the speak to; the addressing; the approaching; the speaking to
- harangueing [the ~] zelfstandig naamwoord
- speeching [the ~] zelfstandig naamwoord
- speak to [the ~] zelfstandig naamwoord
- addressing [the ~] zelfstandig naamwoord
- approaching [the ~] zelfstandig naamwoord
- speaking to [the ~] zelfstandig naamwoord
Ansprechen (Reagieren; Eingehen; Abhandeln)
the reaction to
- reaction to [the ~] zelfstandig naamwoord
Ansprechen
the call; the hailing; the calling
- call [the ~] zelfstandig naamwoord
- hailing [the ~] zelfstandig naamwoord
- calling [the ~] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
addressing	Anreden; Ansprache halten; Ansprechen	Adresse; Anschrift; Hausadresse
approaching	Anreden; Ansprache halten; Ansprechen
call	Ansprechen	Anruf; Anrufen; Aufforderung; Aufruf; Ausrufen; Lockpfeife; Lockruf; Lockton; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien; Telefoon; Tonsignal
calling	Ansprechen	Anrufung; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien; Vokation; Zurufen
hailing	Ansprechen
harangueing	Ansprache halten; Ansprechen
reaction to	Abhandeln; Ansprechen; Eingehen; Reagieren
speak to	Anreden; Ansprache halten; Ansprechen
speaking to	Anreden; Ansprache halten; Ansprechen
speeching	Ansprache halten; Ansprechen
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
call		anordnen; anreden; anrufen; ansprechen; aufrufen; befehlen; bekanntmachen; benennen; bestimmen; bimmeln; bumsen; diktieren; einberufen; ernennen; herbeirufen; hämmern; klingeln; kreischen; lautauf schreien; läuten; nennen; rufen; schellen; schreien; telefonieren; verordnen; vorschreiben; zusammenrufen; zuziehen