Anruf in het Engels vertaald uit het Duits

Overzicht

Duits naar Engels: Meer gegevens...

Anruf:
- phone call; telephonic message; call; ring; telephone conversation; voice call
Wiktionary:
- Anruf → call, phone call, buzz

Duits

Uitgebreide vertaling voor Anruf (Duits) in het Engels

der Anruf (Telefoon)
the phone call; the telephonic message; the call; the ring
- phone call [the ~] zelfstandig naamwoord
- telephonic message [the ~] zelfstandig naamwoord
- call [the ~] zelfstandig naamwoord
- ring [the ~] zelfstandig naamwoord
der Anruf (Telefongespräch; Telefonat)
the telephone conversation; the phone call
- telephone conversation [the ~] zelfstandig naamwoord
- phone call [the ~] zelfstandig naamwoord
der Anruf
the call
– A voice session that can be conducted between two or more telephones, two or more devices (such as computers or PDAs), or between two or more such devices and telephones. ¹
- call [the ~] zelfstandig naamwoord
der Anruf (Sprachanruf)
the voice call
– A telephone call where the human voice, rather than data, is transmitted (i.e., an ordinary telephone call). ¹
- voice call [the ~] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
call	Anruf; Telefoon	Anrufen; Ansprechen; Aufforderung; Aufruf; Ausrufen; Lockpfeife; Lockruf; Lockton; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien; Tonsignal
phone call	Anruf; Telefonat; Telefongespräch; Telefoon	Telefonanruf
ring	Anruf; Telefoon	Einigung; Erfahrung; Erkundungsgang; Erkundungsgänge; Gebiet; Kette; Kettenring; Klub; Kreis; Kreisform; Kringel; Piste; Radrennbahn; Ring; Runde; Rundgang; Schmuckstueck; Stammtisch; Verein; Verkehr; Zirkel; Zyklus; klingeln
telephone conversation	Anruf; Telefonat; Telefongespräch
telephonic message	Anruf; Telefoon
voice call	Anruf; Sprachanruf
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
call		anordnen; anreden; anrufen; ansprechen; aufrufen; befehlen; bekanntmachen; benennen; bestimmen; bimmeln; bumsen; diktieren; einberufen; ernennen; herbeirufen; hämmern; klingeln; kreischen; lautauf schreien; läuten; nennen; rufen; schellen; schreien; telefonieren; verordnen; vorschreiben; zusammenrufen; zuziehen
ring		Kreise bilden; Ringe bilden; anrufen; bimmeln; bumsen; hämmern; klingeln; klöppeln; läuten; schellen; telefonieren