Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: Trieb

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: Trieb

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Trieb:
  2. treiben:
  3. auseinandertreiben:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Trieb (Duits) in het Engels

Trieb:

Trieb [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Trieb (Freude; Spaß; Vergnügen; )
    the pleasure; the fun; the amusement; the passion; the lust
    • pleasure [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fun [the ~] zelfstandig naamwoord
    • amusement [the ~] zelfstandig naamwoord
    • passion [the ~] zelfstandig naamwoord
    • lust [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Trieb (Schößling; Sprößling; Sproß)
    the sprout; the shoot; the cutting
    • sprout [the ~] zelfstandig naamwoord
    • shoot [the ~] zelfstandig naamwoord
    • cutting [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. der Trieb (Sprößling; Schuß)
    the sprig; the sprout; the shoot; the cutting
    • sprig [the ~] zelfstandig naamwoord
    • sprout [the ~] zelfstandig naamwoord
    • shoot [the ~] zelfstandig naamwoord
    • cutting [the ~] zelfstandig naamwoord
  4. der Trieb (Antrieb; Leidenschaft; Geschlechtstrieb; Leidenschaftlichkeit)
    the instinct; the drive; the urge; the impulse
    • instinct [the ~] zelfstandig naamwoord
    • drive [the ~] zelfstandig naamwoord
    • urge [the ~] zelfstandig naamwoord
    • impulse [the ~] zelfstandig naamwoord
  5. der Trieb
    the driving cattle; the herding cattle
  6. der Trieb (Ranke; Sproß; Ausläufer)
    the tendril; the tendrils
    • tendril [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tendrils [the ~] zelfstandig naamwoord
  7. der Trieb (Leidenschaft; Lust; sexuelle Begierde)
    the sexual desire; the lust; the passion
  8. der Trieb (Viehtrieb)
    the cattle trail

Vertaal Matrix voor Trieb:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amusement Eifer; Freude; Gefallen; Hingabe; Leidenschaft; Lust; Passion; Spaß; Trieb; Vergnügen Heiterkeit; Unterhaltung; Vergnügen
cattle trail Trieb; Viehtrieb Viehpfad; Viehstiege
cutting Schuß; Schößling; Sproß; Sprößling; Trieb Ausgeschnittene; Kupieren; Schneiden; Schnipsel; Schnitzen; schneidender Schmerz
drive Antrieb; Geschlechtstrieb; Leidenschaft; Leidenschaftlichkeit; Trieb Anregung; Anreiz; Antrieb; Antriebskraft; Arbeitsfähigkeit; Arbeitskraft; Arbeitslust; Auffahrt; Ausfahrt; Ausflug; Autofahrt; Diskettenlaufwerk; Einfahrt; Energie; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Feurigkeit; Hatz; Hektik; Herüberfahren; Hetzjagd; Impuls; Inbrunst; Kesseltreiben; Kraft; Laufwerk; Lehrausflug; Leistungsfähigkeit; Marsch; Motor; Rampe; Reise; Reiz; Ritt; Schneidigkeit; Schulausflug; Seele; Spannkraft; Spazierfahrt; Spazierritt; Spritzfahrt; Stimulanz; Studienreise; Tatkraft; Tour; Treibjagd; Triebkraft; Zufahrtsstraße
driving cattle Trieb
fun Eifer; Freude; Gefallen; Hingabe; Leidenschaft; Lust; Passion; Spaß; Trieb; Vergnügen Drolligkeit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Humor; Jubel; Jux; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Narrheit; Possenhaftigkeit; Scherz; Scherze; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Spässe; Späßchen; Späße; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit; äusserung von Fröhlichkeit
herding cattle Trieb
impulse Antrieb; Geschlechtstrieb; Leidenschaft; Leidenschaftlichkeit; Trieb Andrang; Anregung; Anreiz; Ansporn; Anstoß; Aufschwung; Aufstieg; Einfall; Ermunterung; Ermutigung; Impuls; Laune; Reiz; Stimulanz; Triebkraft
instinct Antrieb; Geschlechtstrieb; Leidenschaft; Leidenschaftlichkeit; Trieb Ahnung; Antrieb; Einfall; Eingebung; Impuls; Instinkt; Intuition; Vorgefühl
lust Eifer; Freude; Gefallen; Hingabe; Leidenschaft; Lust; Passion; Spaß; Trieb; Vergnügen; sexuelle Begierde Begehr; Geilheit; Genußsucht; Hingebung; Inbrunst; Leidenschaft; Lust; Passion; Sinnlichkeit; Wollust; ein großes Verlangen
passion Eifer; Freude; Gefallen; Hingabe; Leidenschaft; Lust; Passion; Spaß; Trieb; Vergnügen; sexuelle Begierde Begehr; Besessenheit; Einsatz; Ergebenheit; Gefühl; Geilheit; Genußsucht; Hingabe; Hingebung; Inbrunst; Leidenschaft; Lust; Passion; Sentiment; Treue; Widmung; Wollust; ein großes Verlangen; Übergabe
pleasure Eifer; Freude; Gefallen; Hingabe; Leidenschaft; Lust; Passion; Spaß; Trieb; Vergnügen Anstand; Anständigkeit; Artigkeit; Ausgelassenheit; Ehrlichkeit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Fleckenlosigkeit; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Höflichkeit; Jubel; Jux; Keckheid; Keckheit; Keuschheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Makellosigkeit; Munterkeit; Narrheit; Reinheit; Sauberkeit; Scherz; Schicklichkeit; Schäkerei; Seligkeit; Sittlichkeit; Sittsamkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Tadelosigkeit; Torheit; Ulk; Unschuld; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit; Wohlgefallen; Wonne
sexual desire Leidenschaft; Lust; Trieb; sexuelle Begierde
shoot Schuß; Schößling; Sproß; Sprößling; Trieb Abknallen; Abschießen; Jagd; Jagdexpedition; Jagdpartie; Reis; junger Zweig
sprig Schuß; Sprößling; Trieb Ast; Baumzweig; Fach; Reis; Zweig; junger Zweig
sprout Schuß; Schößling; Sproß; Sprößling; Trieb Blüte
tendril Ausläufer; Ranke; Sproß; Trieb Sproß
tendrils Ausläufer; Ranke; Sproß; Trieb
urge Antrieb; Geschlechtstrieb; Leidenschaft; Leidenschaftlichkeit; Trieb Geilheit; Genußsucht; Hingebung; Inbrunst; Leidenschaft; Lust; Passion; Wollust
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
drive ankurbeln; anregen; antreiben; aufjagen; aufmuntern; aufmöbeln; aufpeitschen; aufpolieren; aufreizen; auspfählen; einhämmern; einrammen; ermuntern; ermutigen; fahren; fundieren; hetzen; lenken; rammen; reiten; reizen; schlagen; steuern; stimulieren; verbessern; zusprechen
shoot drehen; feuern; filmen; knallen; lösen; schießen; schießen auf; verfilmen
sprout abstammen; aufgehen; aufkeimen; aus der Keim herauskommen; auskiemen; hervorgehen; stammen
urge andringen; ankurbeln; anregen; aufmuntern; aufmöbeln; aufpolieren; durchsetzen; ermuntern; ermutigen; fördern; jemanden zu etwas ermuntern; mit Nchdruck daran erinnern; provuzieren; reizen; stimulieren; verbessern; zusprechen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cutting beißend; bissig; mit schneidender Stimme; scharf; schneidend; spitzig; stachlig; stechend
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sprout ausgewachsen

Synoniemen voor "Trieb":


Wiktionary: Trieb

Trieb
noun
  1. Technik: ein Zahnrad (in eine Uhr) mit einer nur geringen Anzahl an Zahn
  2. Psychologie/ Psychiatrie: inneres Verlangen; innerer Antrieb, die eigenen Bedürfnisse zu befriedigen
  3. Botanik: junger, neu entstandener Spross (Pflanzenteil)
Trieb
noun
  1. of a potato
  2. psychology: desire or interest
Cross Translation:
FromToVia
• Trieb → access; impulse ↔ opwelling — innerlijke drang
• Trieb → access; impulse ↔ drang — innerlijke neiging om iets te doen
• Trieb → access; impulse ↔ aandrift — sterke opwelling om iets te doen, innerlijke drang
• Trieb → impetus; incitement; stimulus; abetment; drive; instigation; prod; prodding; impulse; momentum; yen ↔ incitation — action d’inciter.
• Trieb → impulse; drive ↔ pulsion — (vieilli) action de pousser.

treiben:

treiben werkwoord (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)

  1. treiben (tun; verrichten; betreiben; )
    to accomplish; to do; to act
    • accomplish werkwoord (accomplishes, accomplished, accomplishing)
    • do werkwoord (does, did, doing)
    • act werkwoord (acts, acted, acting)
  2. treiben (ausüben; betreiben)
    to practise; to practice
    • practise werkwoord, Brits (practises, practised, practising)
    • practice werkwoord, Amerikaans (practices, practiced, practicing)
  3. treiben (ausüben; pflegen; betreiben)
    to commit; to perpetrate
    • commit werkwoord (commits, committed, committing)
    • perpetrate werkwoord (perpetrates, perpetrated, perpetrating)
  4. treiben (ungewollt etwas tun; pflegen; ausüben; betreiben)
    to commit; to perpetrate; do accidentally; inadvertently do something
  5. treiben (aushecken; ausfädeln)
    to play a trick
    • play a trick werkwoord (plays a trick, played a trick, playing a trick)
  6. treiben (züchten; erzeugen; kultivieren; )
    to cultivate; to breed; to clone
    • cultivate werkwoord (cultivates, cultivated, cultivating)
    • breed werkwoord (breeds, bred, breeding)
    • clone werkwoord (clones, cloned, cloning)
  7. treiben (betreiben)
    to make love
    • make love werkwoord (makes love, made love, making love)
  8. treiben (entlehnen; leihen; ziehen; )
    to derive; to draw
    • derive werkwoord (derives, derived, deriving)
    • draw werkwoord (draws, drew, drawing)
  9. treiben (aufstehen; gehen; emporkommen; sicher heben; aufgehen)
    to rise; to stand up; to rise up; to arise; to ascent
    • rise werkwoord (rises, rose, rising)
    • stand up werkwoord (stands up, stood up, standing up)
    • rise up werkwoord (rises up, rose up, rising up)
    • arise werkwoord (arises, arised, arising)
    • ascent werkwoord (ascents, ascented, ascenting)
  10. treiben (losziehen; aufmachen; ausfädeln; )
    to pull out; to untie; to unpick; to get undone
    • pull out werkwoord (pulls out, pulled out, pulling out)
    • untie werkwoord (unties, untied, untying)
    • unpick werkwoord (unpicks, unpicked, unpicking)
    • get undone werkwoord (gets undone, got undone, getting undone)
  11. treiben (funktionieren; handeln; machen; )
    to function
    • function werkwoord (functions, functioned, funtioning)

Conjugations for treiben:

Präsens
  1. treibe
  2. treibst
  3. treibt
  4. treiben
  5. treibt
  6. treiben
Imperfekt
  1. trieb
  2. triebst
  3. trieb
  4. trieben
  5. triebt
  6. trieben
Perfekt
  1. habe getrieben
  2. hast getrieben
  3. hat getrieben
  4. haben getrieben
  5. habt getrieben
  6. haben getrieben
1. Konjunktiv [1]
  1. treibe
  2. treibest
  3. treibe
  4. treiben
  5. treibet
  6. treiben
2. Konjunktiv
  1. triebe
  2. triebest
  3. triebe
  4. trieben
  5. triebet
  6. trieben
Futur 1
  1. werde treiben
  2. wirst treiben
  3. wird treiben
  4. werden treiben
  5. werdet treiben
  6. werden treiben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde treiben
  2. würdest treiben
  3. würde treiben
  4. würden treiben
  5. würdet treiben
  6. würden treiben
Diverses
  1. treib!
  2. treibt!
  3. treiben Sie!
  5. getrieben
  6. treibend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor treiben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
act Akt; Handlung; Tat; Werk
ascent Abheben; Ansteigen; Ansteigung; Aufgehen; Besteigung; Emporsteigen; Entwicklung; Ersteigung; Fortgang; Fortgänge; Fortschritt; Hinaufsteigen; Progression; Steigen; Verlauf; Wachstum; Zunahme
clone Klon
commit Commit
draw Attraktion; Auslosung; Nummer; Ziehung
function Arbeitsfähigkeit; Arbeitsverhältnis; Dienststelle; Dienstverhältnis; Dynamik; Eigenschaft; Energie; Funktion; Funktionalität; Leistungsfähigkeit; Spannkraft; Stellung; Tatkraft
practice Anwendung; Ausbildung; Ausübung; Benutzung; Doktoren; Erfahrung; Fingerübung; Gebrauch; Geübtheit; Praxis; Routine; Schulung; Training; Verwendung; Übung
practise Anwendung; Ausbildung; Ausübung; Benutzung; Doktoren; Erfahrung; Fingerübung; Gebrauch; Geübtheit; Praxis; Routine; Schulung; Training; Verwendung; Übung
rise Abheben; Ansteigen; Ansteigung; Anwachsen; Anwuchs; Aufgehen; Fortschritt; Steigen; Vermehrung; Wachstum; Zunahme; Zuwachs; kleine Höhe
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accomplish ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen abmachen; ausführen; bekleiden; bewirken; durchsetzen; erledigen; erzeugen; fertig bringen; fertigbringen; herstellen; hinkriegen; innehaben; schaffen; versehen; vollbringen; vollführen; vollziehen
act ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen agieren; auftreten; darstellen; handeln; schauspielen; spielen; tun; tun als ob
arise aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben anschwellen; ansteigen; aufgehen; aufragen; aufsteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; eintreten; emporkommen; emporragen; emporsteigen; enstehen; entkeimen; entspringen; entstehen; erscheinen; erstehen; ersteigen; gelangen; geschehen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; passieren; schwellen; sich ereignen; sich erheben; sicherheben; steigen; steigern; vergrößern; vermehren; wachsen; werden; zunehmen
ascent aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
breed anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten fortpflanzen; hervorbringen; ziehen; züchten
clone anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten klonen
commit ausüben; betreiben; pflegen; treiben; ungewollt etwas tun Commit ausführen
cultivate anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten fortpflanzen; hervorbringen; kultivieren; ziehen; zivilisieren; züchten
derive abheben; andrehen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausnehmen; auspumpen; ausschöpfen; borgen; entlehnen; entnehmen; erreichen; heranziehen; herausnehmen; hervorziehen; holen; leihen; schaffen; schöpfen; treiben; ziehen
do ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen ablegen; arbeiten; tun; verrichten; zurücklegen
do accidentally ausüben; betreiben; pflegen; treiben; ungewollt etwas tun
draw abheben; andrehen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausnehmen; auspumpen; ausschöpfen; borgen; entlehnen; entnehmen; erreichen; heranziehen; herausnehmen; hervorziehen; holen; leihen; schaffen; schöpfen; treiben; ziehen abbilden; dahinziehen; darstellen; fortziehen; herbeiziehen; kratzen; kritzeln; malen; portrettieren; schließen; sperren; treideln; verriegeln; verschließen; versperren; weiterziehen; zeichnen; ziehen; zumachen; zusperren
function erfüllen; funktionieren; gehen; handeln; leisten; machen; schaffen; schieben; schütten; treiben; tun; verrichten arbeiten gehen; zur Arbeit gehen
get undone abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben aufbekommen; losbekommen; loskriegen
inadvertently do something ausüben; betreiben; pflegen; treiben; ungewollt etwas tun
make love betreiben; treiben Geschlechtsverkehr haben; Liebe machen; bumsen; ficken; miteinander schlafen; sich lieben; vögeln
perpetrate ausüben; betreiben; pflegen; treiben; ungewollt etwas tun
play a trick ausfädeln; aushecken; treiben herumtollen; scherzen; spaßen
practice ausüben; betreiben; treiben Sport treiben; anwenden; ausbilden; benutzen; bilden; einsetzen; einstudieren; einüben; entwickeln; exerzieren; gebrauchen; handhaben; hantieren; heranbilden; lernen; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; verwenden; üben
practise ausüben; betreiben; treiben Sport treiben; anwenden; ausbilden; benutzen; bilden; einsetzen; einstudieren; einüben; entwickeln; exerzieren; gebrauchen; handhaben; hantieren; heranbilden; lernen; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; verwenden; üben
pull out abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausheben; ausholen; ausnehmen; ausreißen; ausscheiden; entkoppeln; herausnehmen; herausreißen; loshaken; loskoppeln; zuvorschein ziehen
rise aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; anschwellen; ansteigen; anwachsen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufsprudeln; aufstauben; aufstehen; aufsteigen; aufstocken; aufwachsen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; befördert werden; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporragen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heranwachsen; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hervorquellen; hervorsprudeln; hinaufgehen; hinaufkommen; hinauflaufen; hinaufsteigen; hinausragen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; im Anziehen steigen; schwellen; sich erheben; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; vergrößern; verkehren; vermehren; verwirken; wachsen; wallen; zunehmen
rise up aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben
stand up aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben auflehnen; aufmucken; aufmucksen; empören; erheben; rebellieren; sich auf lehnen; stehen
unpick abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben abkoppeln; annullieren; aufbinden; aufhaken; aufheben; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; ausheben; ausholen; ausnehmen; entknoten; herausnehmen; loshaken; lösen; rückgängig machen; tilgen; wider'rufen; zurückdrehen
untie abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben abkoppeln; aufbinden; aufdröseln; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfransen; ausfädeln; deuten; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; locker machen; lockern; losbekommen; loskriegen; loslösen; losmachen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen; unterbrechen; öffnen

Synoniemen voor "treiben":


Wiktionary: treiben

treiben
verb
  1. dazu zwingen, sich in eine bestimmte Richtung zu bewegen
  2. von Pflanzen, (transitiv): (Blüten usw.) hervorbringen
  3. Hilfsverb sein: sich passiv mit der Strömung fortbewegen
  4. anderes Wort für tun
    • treiben → do
treiben
verb
  1. move in a particular direction with the liquid in which one is floating
  2. be supported by a liquid
  3. to motivate
  4. cause to become
  5. herd (animals) in a particular direction
  6. force into bankruptcy
  7. to press, push, drive
  8. to herd livestock
Cross Translation:
FromToVia
• treiben → drive ↔ drijven — o1. iets of iemand voor zich uit doen bewegen
• treiben → commit ↔ bedrijven — aan iets doen
• treiben → drive ↔ aandrijven — doen bewegen
• treiben → pursue; chase; hunt down; drive; drive on ↔ pourchasser — poursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur.
• treiben → push; sprout; thrust; chase; drive; drive on; impel; shoo; propel; pursue; actuate ↔ pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.

Trieb vorm van auseinandertreiben:

auseinandertreiben werkwoord (treibe auseinander, treibst, treibt, trieb, triebt, auseinandergetrieben)

  1. auseinandertreiben (auseinandergehen; scheiden; trennen; auflösen; auseinanderstieben)
    to separate; to break up; to go separate ways; to part
    • separate werkwoord (separates, separated, separating)
    • break up werkwoord (breaks up, broke up, breaking up)
    • go separate ways werkwoord (goes separate ways, went separate ways, going separate ways)
    • part werkwoord (parts, parted, parting)
    to split up
    – discontinue an association or relation; go different ways 1
    • split up werkwoord (splits up, split up, splitting up)
      • My friend and I split up1
  2. auseinandertreiben (zersteuen; versprengen)
    to disperse; to scatter; to dissipate; to break up
    • disperse werkwoord (disperses, dispersed, dispersing)
    • scatter werkwoord (scatters, scattered, scattering)
    • dissipate werkwoord (dissipates, dissipated, dissipating)
    • break up werkwoord (breaks up, broke up, breaking up)

Conjugations for auseinandertreiben:

Präsens
  1. treibe auseinander
  2. treibst
  3. treibt
  4. treiben auseinander
  5. treibt auseinander
  6. treiben auseinander
Imperfekt
  1. trieb
  2. triebst
  3. trieb
  4. trieben
  5. triebt
  6. trieben
Perfekt
  1. habe auseinandergetrieben
  2. hast auseinandergetrieben
  3. hat auseinandergetrieben
  4. haben auseinandergetrieben
  5. habt auseinandergetrieben
  6. haben auseinandergetrieben
1. Konjunktiv [1]
  1. treibe auseinander
  2. treibest auseinander
  3. treibe auseinander
  4. treiben auseinander
  5. treibet auseinander
  6. treiben auseinander
2. Konjunktiv
  1. triebe auseinander
  2. triebest auseinander
  3. triebe auseinander
  4. trieben auseinander
  5. triebet auseinander
  6. trieben auseinander
Futur 1
  1. werde auseinandertreiben
  2. wirst auseinandertreiben
  3. wird auseinandertreiben
  4. werden auseinandertreiben
  5. werdet auseinandertreiben
  6. werden auseinandertreiben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde auseinandertreiben
  2. würdest auseinandertreiben
  3. würde auseinandertreiben
  4. würden auseinandertreiben
  5. würdet auseinandertreiben
  6. würden auseinandertreiben
Diverses
  1. treib auseinander!
  2. treibt auseinander!
  3. treiben Sie auseinander!
  5. auseinandergetrieben
  6. auseinandertreibend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor auseinandertreiben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
part Abschnitt; Anteil; Bestandteil; Bruchteil; Element; Glied; Portion; Ration; Segment; Steuerelementteil; Stück; Stückchen; Teil; Teilchen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break up auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; sich verbreiten; trennen; versprengen; zersteuen Schlußmachen; abbrechen; abreisen; abreißen; abschaffen; aufbrechen; aufdecken; aufheben; auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; auseinandergehen; ausmachen; fortreisen; ganz kaputt und auseinander holen; herauslösen; losreißen; lösen; seineZelteabbrechen; spalten; trennen; umpflügen; unterpflügen; verlassen; wegbrechen; wegfahren; wegreisen; wegreißen; zerfallen; zerlegen; zersetzen; zu Grunde gehen; zusammenbrechen
disperse auseinanderstieben; auseinandertreiben; sich verbreiten; versprengen; zersteuen abtreiben; ausreiben; ausschwermen; ausstreichen; ausstreuen; aussäen; fortjagen; forttreiben; sich ausspreiten; streuen; verjagen; verteilen; vertreiben; wegjagen
dissipate auseinanderstieben; auseinandertreiben; sich verbreiten; versprengen; zersteuen verderben; vergeuden; vergießen; verhunzen; verkrümeln; vermasseln; vermurksen; verpfuschen; verprassen; verschwenden; vertun; wegschmeißen
go separate ways auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen
part auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen
scatter auseinanderstieben; auseinandertreiben; sich verbreiten; versprengen; zersteuen ausreiben; ausstreichen; ausstreuen; aussäen; streuen; verteilen
separate auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; abtrennen; auf die Seite legen; aufgliedern; aufteilen; aus einander spleißen; aussondern; beiseitelegen; dividieren; entkoppeln; gliedern; hacken; in Stücke hacken; isolieren; loskoppeln; losreißen; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen; zurücklegen
split up auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; sich aufteilen; sich teilen; sich trennen; teilen; trennen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
separate abgeschieden; abgesondert; abgschieden; absonderlich; alleinstehend; apart; einmalig; einzeln; einzelstehend; einzig; einzig in seiner Art; exklusiv; exklusive; freistehend; geschlossen; gesondert; getrennt; jeder für sich; persönlich; privat; separat; vereinzelt; von einander getrennt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
split up auseinander; entzwei







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1283 seconde
Page rendered in 1.0 seconds