Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: Hacke

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: Hacke

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Hacke:
  2. hacken:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Hacke (Duits) in het Engels

hacke:


Synoniemen voor "hacke":


Hacke:

Hacke [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Hacke (Hacken)
    the heel
    • heel [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. die Hacke (Spitzhacke; Pickel; Hackbeil; )
    the pickaxe; the mattock; the pick
    • pickaxe [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mattock [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pick [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Hacke:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
heel Hacke; Hacken Schlagseite
mattock Axt; Beil; Hackbeil; Hacke; Pickel; Spalter; Spitzhacke
pick Axt; Beil; Hackbeil; Hacke; Pickel; Spalter; Spitzhacke Auswahl; Selektion; Wahl
pickaxe Axt; Beil; Hackbeil; Hacke; Pickel; Spalter; Spitzhacke
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pick aufessen; auslesen; auswählen; entnehmen; ernten; essen; herauspicken; heraussuchen; klauben; knabbern; nagen; pflücken; picken; selektieren; sichten; sieben; sortieren; speisen; verspeisen; verzehren

Synoniemen voor "Hacke":


Wiktionary: Hacke

Hacke
noun
  1. (umgangssprachlich) Nord- und Mitteldeutschland: Absatz eines Schuhes
  2. Schweiz, Deutschland ohne Südosten: Gartengerät zum Auflockern der Erde
    • Hacke → hoe
  3. (umgangssprachlich) Nord- und Mitteldeutschland: Ferse
Hacke
noun
  1. agricultural tool
  2. pickaxe
Cross Translation:
FromToVia
• Hacke → axe ↔ hache — Instrument de fer servant à couper

hacken:

hacken werkwoord (hacke, hackst, hackt, hackte, hacktet, gehackt)

  1. hacken (Bäume fällen; kappen; umhauen; )
    to cut down; chop down; to fell
    • cut down werkwoord (cuts down, cut down, cutting down)
    • chop down werkwoord
    • fell werkwoord (fells, felled, felling)
  2. hacken (unkrautjäten; jäten)
    to spud up weeds; to weed; to spud out weeds; to plough; to plough up
    • spud up weeds werkwoord (spuds up weeds, spudded up weeds, spudding up weeds)
    • weed werkwoord (weeds, weeded, weeding)
    • spud out weeds werkwoord (spuds out weeds, spudded out weeds, spudding out weeds)
    • plough werkwoord (ploughs, ploughed, ploughing)
    • plough up werkwoord (ploughs up, ploughed up, ploughing up)
  3. hacken (in Stücke hacken)
    to split; to divide; to fritter away; cut up in pieces; to separate; to cut up
    • split werkwoord (splits, split, splitting)
    • divide werkwoord (divides, divided, dividing)
    • fritter away werkwoord (fritters away, frittered away, frittering away)
    • cut up in pieces werkwoord
    • separate werkwoord (separates, separated, separating)
    • cut up werkwoord (cuts up, cut up, cutting up)
  4. hacken (klirren; klappern; rasseln; )
    rattling; to jingle; to jangle; to clang; to clink
    • rattling werkwoord
    • jingle werkwoord (jingles, jingled, jingling)
    • jangle werkwoord (jangles, jangled, jangling)
    • clang werkwoord (clangs, clanged, clanging)
    • clink werkwoord (clinks, clinked, clinking)
  5. hacken (feinhacken; hobeln)
    to mince; to chop; to chip; to cut fine
    • mince werkwoord (minces, minced, mincing)
    • chop werkwoord (chops, chopped, chopping)
    • chip werkwoord (chips, chiped, chiping)
    • cut fine werkwoord (cuts fine, cut fine, cutting fine)

Conjugations for hacken:

Präsens
  1. hacke
  2. hackst
  3. hackt
  4. hacken
  5. hackt
  6. hacken
Imperfekt
  1. hackte
  2. hacktest
  3. hackte
  4. hackten
  5. hacktet
  6. hackten
Perfekt
  1. habe gehackt
  2. hast gehackt
  3. hat gehackt
  4. haben gehackt
  5. habt gehackt
  6. haben gehackt
1. Konjunktiv [1]
  1. hacke
  2. hackest
  3. hacke
  4. hacken
  5. hacket
  6. hacken
2. Konjunktiv
  1. hackte
  2. hacktest
  3. hackte
  4. hackten
  5. hacktet
  6. hackten
Futur 1
  1. werde hacken
  2. wirst hacken
  3. wird hacken
  4. werden hacken
  5. werdet hacken
  6. werden hacken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hacken
  2. würdest hacken
  3. würde hacken
  4. würden hacken
  5. würdet hacken
  6. würden hacken
Diverses
  1. hacke!
  2. hackt!
  3. hacken Sie!
  5. gehackt
  6. hackend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor hacken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chip Chip; Holzspan; Mikroprozessor; Span; Zettel
chop Karbonade; Kotlett
chop down Umhacken; Umhauen
clink Geklingel
jingle unreiner Reim
plough Bemannung; Pflug; landwirtschaftliches Gerät
rattling Geklapper; Geklirr; Gepolter
split Abspaltung; Falz; Furche; Riß; Schlitz; Spalt; Spalte
weed Gras; Marihuana; Schmarotzerpflanze; Schwächling; Waschlappen; Wucherpflanze
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chip feinhacken; hacken; hobeln
chop feinhacken; hacken; hobeln spleißen; splissen; zerhacken
chop down Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
clang hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln klingeln; schellen
clink hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln klingeln; schellen
cut down Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen die Ausgaben einschränken; einkürzen; einschränken; fällen; kürzen; kürzer machen; losschneiden; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; umhauen; verkleinern; verkürzen; vermindern
cut fine feinhacken; hacken; hobeln
cut up hacken; in Stücke hacken aufschneiden; einschneiden; kleinmachen; schneiden; verschneiden; zerkleinern
cut up in pieces hacken; in Stücke hacken
divide hacken; in Stücke hacken abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; parzellieren; scheiden; spleißen; splissen; trennen
fell Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
fritter away hacken; in Stücke hacken
jangle hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln klingeln; schellen
jingle hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln klingeln; schellen
mince feinhacken; hacken; hobeln
plough hacken; jäten; unkrautjäten umpflügen; unterpflügen
plough up hacken; jäten; unkrautjäten umpflügen; unterpflügen
rattling hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln klingeln; schellen
separate hacken; in Stücke hacken abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; abtrennen; auf die Seite legen; aufgliedern; auflösen; aufteilen; aus einander spleißen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; aussondern; beiseitelegen; dividieren; entkoppeln; gliedern; isolieren; loskoppeln; losreißen; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen; zurücklegen
split hacken; in Stücke hacken abhauen; abkoppeln; absondern; abspalten; abzischen; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; separieren; sich wegscheren; spleißen; splissen; teilen; trennen; verschwinden; zerhacken
spud out weeds hacken; jäten; unkrautjäten
spud up weeds hacken; jäten; unkrautjäten
weed hacken; jäten; unkrautjäten
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cut up zerrissen
separate abgeschieden; abgesondert; abgschieden; absonderlich; alleinstehend; apart; einmalig; einzeln; einzelstehend; einzig; einzig in seiner Art; exklusiv; exklusive; freistehend; geschlossen; gesondert; getrennt; jeder für sich; persönlich; privat; separat; vereinzelt; von einander getrennt
split gespalten
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cut down verkürzt

Synoniemen voor "hacken":


Wiktionary: hacken

hacken
verb
  1. mit Schlägen zerkleinern, teilen
hacken
verb
  1. chop fine
  2. to use the gardening tool
  3. to chop into small pieces
  4. to cut into pieces
Cross Translation:
FromToVia
• hacken → chop; cut; hack; hew ↔ hacher — couper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...)
• hacken → cut; slice; trim; carve; chisel; whittle; chop; hack; hew; facet; cut off; grave ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0557 seconde
Page rendered in 1.0 seconds