Overzicht
Duits naar Engels: Meer gegevens...
- zerbrochen:
-
zerbrechen:
- perish; become defective; die; adjourn; break down; sever; break; fracture; break to pieces; refract; smash; fall to pieces; pulverize; crush; shatter; dash; rub fine; pulverise; break into pieces; smash into pieces; damage; erode; spoil; attack; break off; smash to pieces; smash up; knock to pieces; destroy; wreck; intentionally destroy
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor zerbrochen (Duits) in het Engels
zerbrochen:
-
zerbrochen (in Stücken; kaputt; gebrochen; defekt; zerrissen; entzwei; schadhaft)
-
zerbrochen (kaputt)
defective; broken; ruined; torn; out of order; on the blink; to pieces; bust-
defective bijvoeglijk naamwoord
-
broken bijvoeglijk naamwoord
-
ruined bijvoeglijk naamwoord
-
torn bijvoeglijk naamwoord
-
out of order bijvoeglijk naamwoord
-
on the blink bijvoeglijk naamwoord
-
to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
bust bijvoeglijk naamwoord
-
-
zerbrochen (durchgebrochen; gebrochen; kaputt; kaputtgebrochen; defekt)
-
zerbrochen (beschädigt; kaputt; defekt; ramponiert; angeschlagen; kaputtgebrochen; schadhaft; zerrissen; gebrochen; durchgebrochen; entzwei)
crushed; cracked; in rags; to pieces; broken; gone to pieces; snapped; in shreds; moth eaten; ruptured-
crushed bijvoeglijk naamwoord
-
cracked bijvoeglijk naamwoord
-
in rags bijvoeglijk naamwoord
-
to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
broken bijvoeglijk naamwoord
-
gone to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
snapped bijvoeglijk naamwoord
-
in shreds bijvoeglijk naamwoord
-
moth eaten bijvoeglijk naamwoord
-
ruptured bijvoeglijk naamwoord
-
-
zerbrochen
Vertaal Matrix voor zerbrochen:
Wiktionary: zerbrochen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zerbrochen | → defective; broken | ↔ kapot — niet meer goed functionerend |
• zerbrochen | → broken | ↔ kapot — gebroken |
zerbrochen vorm van zerbrechen:
-
zerbrechen (brechen; entzwei gehen; entzwei reißen)
-
zerbrechen (auflösen; abbrechen; entbinden; beenden; brechen; anbrechen; unterbrechen; lösen; abreißen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln)
-
zerbrechen (in Stücke brechen; brechen; entzwei gehen)
-
zerbrechen (entzwei gehen; kaputt gehen)
-
zerbrechen (feinmachen; zerquetschen; walzen; verreiben; zerkleinern; kaputtschlagen; feinmahlen; erdrücken; zermalmen; zermahlen)
-
zerbrechen
-
zerbrechen (beschädigen; beeinträchtigen; zertrümmern; zerschlagen; entzweireißen)
-
zerbrechen (abknacken; brechen; knacken; abbrechen; knicken)
-
zerbrechen (kaputtschlagen; zerschlagen; zertrümmern; brechen)
-
zerbrechen (kaputtmachen; brechen; beschädigen; entweihen; aufbrechen)
-
zerbrechen (zerstören; sabotieren; vorsätzlich kaputtmachen)
Conjugations for zerbrechen:
Präsens
- zerbreche
- zerbrichst
- zerbricht
- zerbrechen
- zerbrecht
- zerbrechen
Imperfekt
- zerbrach
- zerbrachst
- zerbrach
- zerbrachen
- zerbracht
- zerbrachen
Perfekt
- habe zerbrochen
- hast zerbrochen
- hat zerbrochen
- haben zerbrochen
- habt zerbrochen
- haben zerbrochen
1. Konjunktiv [1]
- zerbreche
- zerbrechest
- zerbreche
- zerbrechen
- zerbrechet
- zerbrechen
2. Konjunktiv
- zerbräche
- zerbrächest
- zerbräche
- zerbrächen
- zerbrächet
- zerbrächen
Futur 1
- werde zerbrechen
- wirst zerbrechen
- wird zerbrechen
- werden zerbrechen
- werdet zerbrechen
- werden zerbrechen
1. Konjunktiv [2]
- würde zerbrechen
- würdest zerbrechen
- würde zerbrechen
- würden zerbrechen
- würdet zerbrechen
- würden zerbrechen
Diverses
- zerbrih!
- zerbrecht!
- zerbrechen Sie!
- zerbrochen
- zerbrechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor zerbrechen:
Synoniemen voor "zerbrechen":
Wiktionary: zerbrechen
zerbrechen
Cross Translation:
verb
zerbrechen
verb
-
transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
-
intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
-
to break violently
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zerbrechen | → break | ↔ casser — Briser, rompre |