Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: schalten

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: schalten

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. schalten:
  2. schelten:
  3. schälen:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schalten (Duits) in het Engels

schalten:

schalten werkwoord (schalte, schaltst, schaltt, schaltte, schalttet, geschaltet)

  1. schalten (einen anderen Gang einlegen)
    to switch
    • switch werkwoord (switches, switched, switching)
  2. schalten (herrschen; die Oberhand haben; walten)
    to prevail; have the upper hand
  3. schalten (umschalten)
    to switch over; to convert; to change over
    • switch over werkwoord (switchs over, switched over, switching over)
    • convert werkwoord (converts, converted, converting)
    • change over werkwoord (changes over, changed over, changing over)
  4. schalten (hineinpassen; einschließen; einbauen; )
    to fit in
    • fit in werkwoord (fits in, fitted in, fitting in)
  5. schalten (unteraus legen; stecken; legen; )
    to bring down; to take down
    • bring down werkwoord (brings down, brought dowm, bringing down)
    • take down werkwoord (takes down, took down, taking down)
  6. schalten (auf eine neue Fahrbar wechseln; einsetzen; einfügen; )
    filter in; join the traffic; feed in

Conjugations for schalten:

Präsens
  1. schalte
  2. schaltst
  3. schaltt
  4. schalten
  5. schaltt
  6. schalten
Imperfekt
  1. schaltte
  2. schalttest
  3. schaltte
  4. schaltten
  5. schalttet
  6. schaltten
Perfekt
  1. habe geschaltet
  2. hast geschaltet
  3. hat geschaltet
  4. haben geschaltet
  5. habt geschaltet
  6. haben geschaltet
1. Konjunktiv [1]
  1. schalte
  2. schaltest
  3. schalte
  4. schalten
  5. schaltet
  6. schalten
2. Konjunktiv
  1. schaltte
  2. schalttest
  3. schaltte
  4. schaltten
  5. schalttet
  6. schaltten
Futur 1
  1. werde schalten
  2. wirst schalten
  3. wird schalten
  4. werden schalten
  5. werdet schalten
  6. werden schalten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schalten
  2. würdest schalten
  3. würde schalten
  4. würden schalten
  5. würdet schalten
  6. würden schalten
Diverses
  1. schalt!
  2. schaltt!
  3. schalten Sie!
  5. geschaltet
  6. schaltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schalten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
switch Abwechseln; Auswechselung; Auswechslung; Eisenbahnweiche; Ersatzmann; Ersatzspieler; Knopf; Kommutator; Reservespieler; Schalter; Stromwechseler; Stromwender; Switch; Tausch; Umschalter; Umtausch; Umwechslung; Vertauschung; Wechsel; Weiche
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bring down ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen abschießen; abwerten; devalorisieren; erschießen; exekutieren; fusilieren; herabmindern; herabtragen; hinunterbringen; jemanden zu Fall bringen; nach unten bringen; niederschießen; totschießen
change over schalten; umschalten umsteigen
convert schalten; umschalten bekehren; christianisieren; einwechseln; konvertieren; rekonstruieren; umbauen; umpflügen; umrechnen; umtauschen; umwandeln; umwechseln; umändern; unterpflügen; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen; vertauschen; verwechseln; verändern; wechseln; wiederaufbauen
feed in auf eine neue Fahrbar wechseln; einfügen; einordnen; einschalten; einschieben; einsetzen; schalten
filter in auf eine neue Fahrbar wechseln; einfügen; einordnen; einschalten; einschieben; einsetzen; schalten
fit in einbauen; einbetten; einflechten; einfädeln; einfügen; einführen; eingliedern; einlegen; einordnen; einpassen; einschalten; einschließen; einweben; hineinpassen; schalten anprobieren; hereinpassen; passen; passen zu
have the upper hand die Oberhand haben; herrschen; schalten; walten beherrschen; dominieren; herrschen; vorherrschen; überwiegen
join the traffic auf eine neue Fahrbar wechseln; einfügen; einordnen; einschalten; einschieben; einsetzen; schalten
prevail die Oberhand haben; herrschen; schalten; walten herrschen; mächtiger sein
switch einen anderen Gang einlegen; schalten abwandeln; abwechseln; abändern; amendieren; anfertigen; ausbauen; auswirken; bilden; eintauschen; einwechseln; entarten; entfalten; entstehen; erschaffen; flattern; tauschen; umtauschen; umwandeln; umwechseln; umändern; variieren; verfertigen; vertauschen; verwechseln; verändern; wechseln; ändern
switch over schalten; umschalten
take down ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen abschießen; anmerken; aufschreiben; erschießen; exekutieren; fusilieren; ganz kaputt und auseinander holen; niederschießen; notieren; protokollieren; totschießen

Synoniemen voor "schalten":


Wiktionary: schalten

schalten
verb
  1. einen Schalter betätigen
  2. umgangssprachlich, insbesondere im Perfekt: etwas verstehen, eine Situation begreifen, auf etwas reagieren
    • schalten → get
  3. eine Schaltung betätigen, zum Beispiel auf dem Fahrrad einen anderen Gang einlegen
schalten
verb
  1. To change (something) to the specified state using a switch
Cross Translation:
FromToVia
• schalten → shift ↔ schakelen — een verbinding tot stand brengen

schalten vorm van schelten:

schelten werkwoord (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)

  1. schelten (ausschimpfen; schimpfen; beschimpfen; wettern)
    call someone names
  2. schelten (jemandem etwas nachtragen; verweisen; blamieren; )
    to blame; to reprimand; to discredit; to reproach; to harbour a grudge; to rebuke; to rancour; to bear a grudge; blame someone of; to bear malice; rancor
    • blame werkwoord (blames, blamed, blaming)
    • reprimand werkwoord (reprimands, reprimanded, reprimanding)
    • discredit werkwoord (discredits, discredited, discrediting)
    • reproach werkwoord (reproaches, reproached, reproaching)
    • harbour a grudge werkwoord (harbours a grudge, harboured a grudge, harbouring a grudge)
    • rebuke werkwoord (rebukes, rebuked, rebuking)
    • rancour werkwoord, Brits (rancours, rancoured, rancouring)
    • bear a grudge werkwoord (bears a grudge, bearing a grudge)
    • blame someone of werkwoord
    • bear malice werkwoord (bears malice, bearing malice)
    • rancor werkwoord, Amerikaans
  3. schelten (meckern; schimpfen; beschimpfen; wettern; ausschimpfen)
    to grumble; to bawl
    • grumble werkwoord (grumbles, grumbled, grumbling)
    • bawl werkwoord (bawls, bawled, bawling)
  4. schelten (sichstreiten; streiten; schimpfen; )
    to quarrel; to make trouble; to wrangle; to bicker; to altercate
    • quarrel werkwoord (quarrels, quarreled, quarreling)
    • make trouble werkwoord (makes trouble, made trouble, making trouble)
    • wrangle werkwoord (wrangles, wrangled, wrangling)
    • bicker werkwoord (bickers, bickered, bickering)
    • altercate werkwoord (altercates, altercated, altercating)
  5. schelten (schimpfen auf)
    to abuse
    – use foul or abusive language towards 1
    • abuse werkwoord (abuses, abused, abusing)
      • The actress abused the policeman who gave her a parking ticket1
    to scold
    – censure severely or angrily 1
    • scold werkwoord (scolds, scolded, scolding)
      • The mother scolded the child for entering a stranger's car1
    to revile; rail at
    • revile werkwoord (reviles, reviled, reviling)
    • rail at werkwoord
  6. schelten (brüllen; rasen; wüten; )
    to rage; to storm; to rave; to rant; to scream; to thunder; to bawl; be furious; to yell
    • rage werkwoord (rages, raging)
    • storm werkwoord (storms, stormed, storming)
    • rave werkwoord (raves, raved, raving)
    • rant werkwoord (rants, ranted, ranting)
    • scream werkwoord (screams, screamed, screaming)
    • thunder werkwoord (thunders, thundered, thundering)
    • bawl werkwoord (bawls, bawled, bawling)
    • be furious werkwoord
    • yell werkwoord (yells, yelled, yelling)
  7. schelten (ermahnen; bestrafen; warnen; )
    to warn; to reprimand; to admonish; to denounce; to reprove; to decry; to castigate; to rebuke; to blame; to exhort; to scarify
    • warn werkwoord (warns, warned, warning)
    • reprimand werkwoord (reprimands, reprimanded, reprimanding)
    • admonish werkwoord (admonishes, admonished, admonishing)
    • denounce werkwoord (denounces, denounced, denouncing)
    • reprove werkwoord (reproves, reproved, reproving)
    • decry werkwoord (decries, decried, decrying)
    • castigate werkwoord (castigates, castigated, castigating)
    • rebuke werkwoord (rebukes, rebuked, rebuking)
    • blame werkwoord (blames, blamed, blaming)
    • exhort werkwoord (exhorts, exhorted, exhorting)
    • scarify werkwoord (scarifies, scarified, scarifying)
  8. schelten (vorwerfen; schätzen; verweisen; )
    to accuse; to blame; to reproach; to reprimand; hold against; to rebuke; to discredit
    • accuse werkwoord (accuses, accused, accusing)
    • blame werkwoord (blames, blamed, blaming)
    • reproach werkwoord (reproaches, reproached, reproaching)
    • reprimand werkwoord (reprimands, reprimanded, reprimanding)
    • hold against werkwoord
    • rebuke werkwoord (rebukes, rebuked, rebuking)
    • discredit werkwoord (discredits, discredited, discrediting)
  9. schelten (bestrafen; verweisen; ermahnen; )
    to reprimand; to rebuke; to reprove; to chide
    • reprimand werkwoord (reprimands, reprimanded, reprimanding)
    • rebuke werkwoord (rebukes, rebuked, rebuking)
    • reprove werkwoord (reproves, reproved, reproving)
    • chide werkwoord (chides, chided, chiding)
  10. schelten (schimpfen; keifen)
    go off the deep end; to rage; to rave; to to be furious; to storm; to thunder
    • rage werkwoord (rages, raging)
    • rave werkwoord (raves, raved, raving)
    • to be furious werkwoord (is furious, was furious, being furious)
    • storm werkwoord (storms, stormed, storming)
    • thunder werkwoord (thunders, thundered, thundering)

Conjugations for schelten:

Präsens
  1. schelte
  2. schiltst
  3. schilt
  4. schelten
  5. scheltet
  6. schelten
Imperfekt
  1. schalt
  2. schaltst
  3. schalt
  4. schalten
  5. schaltet
  6. schalten
Perfekt
  1. habe gescholten
  2. hast gescholten
  3. hat gescholten
  4. haben gescholten
  5. habt gescholten
  6. haben gescholten
1. Konjunktiv [1]
  1. schelte
  2. scheltest
  3. schelte
  4. schelten
  5. scheltet
  6. schelten
2. Konjunktiv
  1. schälte
  2. schältest
  3. schälte
  4. schälten
  5. schältet
  6. schälten
Futur 1
  1. werde schelten
  2. wirst schelten
  3. wird schelten
  4. werden schelten
  5. werdet schelten
  6. werden schelten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schelten
  2. würdest schelten
  3. würde schelten
  4. würden schelten
  5. würdet schelten
  6. würden schelten
Diverses
  1. schelt!
  2. scheltt!
  3. schelten Sie!
  5. gescholten
  6. scheltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schelten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abuse Missbrauch; Mißbrauch; Schädigung; Schändung; Smähen; unmäßiger Gebrauch
blame Belehrung; Rüge; Tadel; Verweis; Verübeln; Vorwurf; Zurechtweisung; jemandem etwas übelnehmen
discredit Mißkredit; ins Gerede kommen
quarrel Anprall; Auseinandersetzung; Balgerei; Differenz; Diskussion; Erörterung; Fehde; Gefecht; Kampf; Kollision; Konflikt; Krach; Kämpfe; Meinungsverschiedenheit; Schlägerei; Spektakel; Stoß; Streit; Streitgespräch; Streitigkeit; Twist; Uneinigkeit; Wortstreit; Wortwechsel; Zank; Zusammenstoß; Zwietracht
rage Erbitterung; Fimmel; Furie; Grimm; Grimmigkeit; Koller; Manie; Rage; Raserei; Tobsucht; Verrücktheit; Wut; Zorn
rancor Animosität; Fehde; Feindschaft; Feindseligkeit; Nachtragendheit; Ressentiment; Unversöhnlichkeit
rancour Animosität; Fehde; Feindschaft; Feindseligkeit; Nachtragendheit; Ressentiment; Unversöhnlichkeit
reprimand Belehrung; Bestrafung; Ermahnung; Rüffel; Rüge; Tadel; Verweis; Zurechtweisung
reproach Belehrung; Rüge; Tadel; Verweis; Verübeln; Vorwurf; Zurechtweisung; jemandem etwas übelnehmen
scream Ausruf; Brüller; Fehler; Irrtum; Ruf; Schnitzer; Schrei
storm Notwehr; Sturmwind; Unwetter; Wind
thunder Donner; Donnern; Donnerschlag; Gedonner
wrangle Auseinandersetzung; Differenz; Konflikt; Meinungsverschiedenheit; Streit; Streitgespräch; Streitigkeit; Twist; Uneinigkeit; Wortwechsel; Zwietracht
yell Ausruf; Kampfruf; Kriegsruf; Ruf; Schrei
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abuse schelten; schimpfen auf ausschimpfen; beschimpen; beschimpfen; lästern; misbrauchen; spotten; verhöhnen; verleumden; verspotten; verächtlich oder hönisch reden von
accuse bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen anklagen; anschuldigen; beschuldigen; verdächtigen
admonish bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen
altercate keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken sich sanken; sich streiten
bawl ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten anschnauzen; anschreien; brüllen; donnern; ferkeln; lärmen; poltern; rasen; sauen; schallen; toben; wettern
be furious ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein
bear a grudge blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen Groll hegen; nachtragen
bear malice blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen Groll hegen; nachtragen
bicker keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken streiten; zanken
blame bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; warnen; wegschaffen; zurechtweisen aussetzen; bemerken; bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; nachtragen; rügen; tadeln; verweisen; vorhalten; vorwerfen; zurechtweisen
blame someone of blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
call someone names ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
castigate bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen anprangern; beanstanden; bemäkeln; bemängeln; bestrafen; durchprügeln; kritisieren; strafen; verketzern; verprügeln; verteufeln; zusammenschlagen
chide bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; zurechtweisen anranzen
decry bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen anprangern; beanstanden; bemäkeln; bemängeln; kritisieren; verketzern; verteufeln
denounce bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen ablehnen; abschlagen; abweisen; anbringen; anklagen; anzeigen; ausschlagen; denunzieren; mitteilen; petzen; schlecht bekannt machen; schlecht vorstellen; verketzern; verpfeifen; verraten; verwerfen; zurückweisen
discredit bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
exhort bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen anmahnen; auffordern; ermahnen; fordern; jemanden anspornen; mahnen
go off the deep end keifen; schelten; schimpfen
grumble ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; schwätzen; sich wehren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern
harbour a grudge blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen Groll hegen; nachtragen
hold against bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
make trouble keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken
quarrel keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken bekämpfen; bestreiten; fechten; kämpfen; schlagen; sich entzweien; sich prügeln; sich sanken; sich streiten; streiten
rage ausfahren; brüllen; keifen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; ferkeln; fluchen; lärmen; poltern; rasen; sauen; schallen; toben; wettern; wüten
rail at schelten; schimpfen auf
rancor blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
rancour blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
rant ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; ferkeln; lärmen; poltern; rasen; sauen; schallen; schmettern; toben; wettern
rave ausfahren; brüllen; keifen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwärmen; schwätzen
rebuke bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; warnen; wegschaffen; zurechtweisen aussetzen; bemerken; bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; nachtragen; rügen; strafen; tadeln; verweisen; vorhalten; vorwerfen; zurechtweisen; züchtigen
reprimand bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; warnen; wegschaffen; zurechtweisen aussetzen; bemerken; bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; nachtragen; rügen; strafen; tadeln; verweisen; vorhalten; vorwerfen; zurechtweisen; züchtigen
reproach bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; nachtragen; rügen; tadeln; verweisen; vorhalten; vorwerfen; zurechtweisen
reprove bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen
revile schelten; schimpfen auf lästern; spotten; verhöhnen; verleumden; verspotten; verächtlich oder hönisch reden von
scarify bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen
scold schelten; schimpfen auf Rüffel geben; Standpauke halten; Verweis geben; anranzen; auszanken; schimpfen
scream ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; lärmen; plärren; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
storm ausfahren; brüllen; keifen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten anfallen; angreifen; anstürmen; belagern; bestürmen; brüllen; donnern; eilen; fluchen; hasten; hetzen; jagen; rasen; stürmen; wetzen; wüten
thunder ausfahren; brüllen; keifen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten aufleuchten; blitzen; brüllen; donnern; dröhnen; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; krachen; rasen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern; wüten
to be furious keifen; schelten; schimpfen
warn bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen
wrangle keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken sich sanken; sich streiten
yell ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten anschnauzen; anschreien; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; ferkeln; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; lautauf schreien; lärmen; plärren; poltern; rasen; sauen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen

Synoniemen voor "schelten":


Wiktionary: schelten

schelten
verb
  1. gehoben: tadeln, Kritik üben
  2. transitiv, gehoben: ausschimpfen, schmähen
schelten
verb
  1. loudly admonish
  2. chide vehemently
  3. to criticise harshly; to reprove
  4. -
Cross Translation:
FromToVia
• schelten → reprove; upbraid; tell off; blame; rage; bellow; boom ↔ gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.
• schelten → abuse; insult; offend; curse; revile; affront ↔ insulter — outrager de fait ou de parole, avec dessein préméditer d’offenser.
• schelten → reproach; blame; rebuke; reprove; scold; reprimand; upbraid; tell off ↔ reprocher — imputer la faute à quelqu’un, en l’blâmer, en lui faire des remontrances.
• schelten → admonish; exhort; tell off; blame; rebuke; reproach; reprove; scold; reprimand; upbraid ↔ réprimander — reprendre quelqu’un avec autorité, lui reprocher sa faute.
• schelten → lecture; sermonize ↔ sermonner — (familier, fr) Faire des remontrances ennuyeux et hors de propos.

schalten vorm van schälen:

schälen werkwoord (schäle, schälst, schält, schälte, schältet, geschält)

  1. schälen (pellen; enthäuten)
    to peel; to skin; rind
    • peel werkwoord (peels, peeled, peeling)
    • skin werkwoord (skins, skinned, skinning)
    • rind werkwoord
  2. schälen
    to peel
    • peel werkwoord (peels, peeled, peeling)
  3. schälen
    to let peel oneself
    • let peel oneself werkwoord (lets peel oneself, let peel oneself, letting peel oneself)

Conjugations for schälen:

Präsens
  1. schäle
  2. schälst
  3. schält
  4. schälen
  5. schält
  6. schälen
Imperfekt
  1. schälte
  2. schältest
  3. schälte
  4. schälten
  5. schältet
  6. schälten
Perfekt
  1. habe geschält
  2. hast geschält
  3. hat geschält
  4. haben geschält
  5. habt geschält
  6. haben geschält
1. Konjunktiv [1]
  1. schäle
  2. schälest
  3. schäle
  4. schälen
  5. schälet
  6. schälen
2. Konjunktiv
  1. schälte
  2. schältest
  3. schälte
  4. schälten
  5. schältet
  6. schälten
Futur 1
  1. werde schälen
  2. wirst schälen
  3. wird schälen
  4. werden schälen
  5. werdet schälen
  6. werden schälen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schälen
  2. würdest schälen
  3. würde schälen
  4. würden schälen
  5. würdet schälen
  6. würden schälen
Diverses
  1. schäl!
  2. schält!
  3. schälen Sie!
  5. geschält
  6. schälend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schälen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
peel Schale
rind Bast; Borke; Kruste; Rinde; Schale; Schorf
skin Design; Fell; Haut; Pelz; Schale; Skin
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
let peel oneself schälen
peel enthäuten; pellen; schälen Die Schlange häutet sich.; Meine Haut schält sich.; abblättern; sich häuten; sich schälen
rind enthäuten; pellen; schälen
skin enthäuten; pellen; schälen Die Schlange häutet sich.; Meine Haut schält sich.; Skin übernehmen; abdecken; abhobeln; abhäuten; enthäuten; raspeln; schinden; sich häuten; sich schälen

Synoniemen voor "schälen":


Wiktionary: schälen

schälen
verb
  1. etwas von einer Schale, Haut, Hülle, Pelle befreien; eine Schale, Haut, Hülle, Pelle beseitigen, entfernen
schälen
verb
  1. to remove skin
Cross Translation:
FromToVia
• schälen → peel ↔ peler — Enlever la peau
• schälen → peel ↔ éplucher — Enlever la peau ou les parties les moins comestibles d’un fruit ou d’un légume







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1903 seconde
Page rendered in 1.0 seconds