Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: spritzen

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: spritzen

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. spritzen:
  2. Spritzen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor spritzen (Duits) in het Engels

spritzen:

spritzen werkwoord (spritze, spritzt, spritzte, spritztet, gespritzt)

  1. spritzen (einspritzen; impfen; einimpfen)
    to inject
    • inject werkwoord (injects, injected, injecting)
  2. spritzen
    to spatter; to splash; to sputter; to crackle
    • spatter werkwoord (spatters, spattered, spattering)
    • splash werkwoord (splashs, splashed, splashing)
    • sputter werkwoord (sputters, sputtered, sputtering)
    • crackle werkwoord (crackles, crackled, crackling)
  3. spritzen
    to spout; to spurt; administer a medecin w a syringe
  4. spritzen
    to play with water
    • play with water werkwoord (plays with water, played with water, playing with water)
  5. spritzen (ausspritzen; ausblasen)
    to spout; to gush; to spurt
    • spout werkwoord (spouts, spouted, spouting)
    • gush werkwoord (gushes, gushed, gushing)
    • spurt werkwoord (spurts, spurted, spurting)
  6. spritzen (sticheln; stecken; stechen; )
    to sting; to prick; to cut
    • sting werkwoord (stings, stinged, stinging)
    • prick werkwoord (pricks, pricked, pricking)
    • cut werkwoord (cuts, cut, cutting)
  7. spritzen (begießen; besprengen; bewässern; )
    to sprinkle; to wet; to water
    • sprinkle werkwoord (sprinkles, sprinkled, sprinkling)
    • wet werkwoord (wets, wetted, wetting)
    • water werkwoord (waters, watered, watering)
  8. spritzen (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    to run
    – the act of running; traveling on foot at a fast pace 1
    • run werkwoord (runs, ran, running)
      • he broke into a run1
      • his daily run keeps him fit1
    to sprint; to race
    • sprint werkwoord (sprints, sprinted, sprinting)
    • race werkwoord (races, raced, racing)
  9. spritzen (aufspritzen)
    to splash
    • splash werkwoord (splashs, splashed, splashing)
  10. spritzen (eilen; jagen; laufen; )
    to hurry; to get a move on; to rush; to hasten
    • hurry werkwoord (hurries, hurried, hurrying)
    • get a move on werkwoord (gets a move on, got a move on, getting a move on)
    • rush werkwoord (rushs, rushed, rushing)
    • hasten werkwoord (hastens, hastened, hastening)

Conjugations for spritzen:

Präsens
  1. spritze
  2. spritzt
  3. spritzt
  4. spritzen
  5. spritzt
  6. spritzen
Imperfekt
  1. spritzte
  2. spritztest
  3. spritzte
  4. spritzten
  5. spritztet
  6. spritzten
Perfekt
  1. habe gespritzt
  2. hast gespritzt
  3. hat gespritzt
  4. haben gespritzt
  5. habt gespritzt
  6. haben gespritzt
1. Konjunktiv [1]
  1. spritze
  2. spritzest
  3. spritze
  4. spritzen
  5. spritzet
  6. spritzen
2. Konjunktiv
  1. spritzete
  2. spritzetest
  3. spritzete
  4. spritzeten
  5. spritzetet
  6. spritzeten
Futur 1
  1. werde spritzen
  2. wirst spritzen
  3. wird spritzen
  4. werden spritzen
  5. werdet spritzen
  6. werden spritzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spritzen
  2. würdest spritzen
  3. würde spritzen
  4. würden spritzen
  5. würdet spritzen
  6. würden spritzen
Diverses
  1. spritz!
  2. spritzt!
  3. spritzen Sie!
  5. gespritzt
  6. spritzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor spritzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cut Abschnitt; Abzug; Beschneidung; Einkerbung; Einschnitt; Einsparung; Ermäßigung; Herabsetzung; Kerbe; Kerbung; Kostenersparnis; Kürzung; Preisnachlaß; Preisreduzierung; Reduktion; Reduzierung; Rückgang; Scheibe; Schneide; Schneiden; Schnitt; Schnittchen; Schnitte; Schnittwunde; Schnittwündchen; Schrumpfung; Schändung; Senkung; Verminderung; Verringerung
hurry Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Gehetz; Hast; Hetze; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Überstürzung
prick Dreckskerl; Grobian; Halunke; Lump; Penis; Pimmel; Rute; Schuft; Schurke; Schwanz
race Art; Dynastie; Familie; Gattung; Geschlecht; Hardlaufkampf; Rasse; Rennen; Stamm; Stammbuch; Volksstamm; Wettlauf; Wettrennen; kampf; marathon
run Angriff; Ansturm; Anstürmen; Bestürmung; Erstürmung; Hardlaufkampf; Laufmasche; Sturmangriff; Sturmlauf; Stürmen; kampf; marathon
rush Angriff; Ansturm; Anstürmen; Bestürmung; Betrieb; Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Erstürmung; Feurigkeit; Gedränge; Gedrängtheit; Gehetz; Getreibe; Hast; Hetze; Lebhaftigkeit; Raschheit; Rummel; Schnelligkeit; Sturmangriff; Sturmlauf; Stürmen; Tempo; Temprament; Zulauf; reges Leben; starkeVerkehr; Überbeschäftigung; Überstürzung
spatter Fleck; Klecks
splash Guß; Klecks; Plumps; Schuß; Schwall; Spritzer; Spur; Tüpfel
spout Schnabel; Schnauze; Tülle
sprint Spurt; sprint
spurt Spurt
sting Angel; Angelhaken; Haken; Messerstich; Stachel; Stich; Widerhaken
water Gewässer; Wasser
wet Dusselchen; Schlemihl; Schwächling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
administer a medecin w a syringe spritzen
crackle spritzen bersten; knabberen; knistern; meckern; murren; prasseln; rascheln; rauschen; reißen; sausen; schwätzen; sich wehren; säuseln; zerreißen; zerspringen
cut einstechen; spritzen; stechen; stecken; sticheln; strecken; verletzen abschneiden; aufs Tapet bringen; ausschneiden; bersten; durchhauen; durchschneiden; einkerben; einschneiden; knipsen; kürzen; schlagen; schneiden; schnipsen; schnitzen; spalten; spleißen; splissen; streichen; stutzen; teilen; zur Sprache bringen
get a move on eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen
gush ausblasen; ausspritzen; spritzen fließen; in Strömen nierderstürzen; strömen; triefen; wellenförmig
hasten eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen beeilen; beschleunigen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; wetzen
hurry eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; wetzen
inject einimpfen; einspritzen; impfen; spritzen einimpfen; impfen; inokulieren; vakzinieren
play with water spritzen
prick einstechen; spritzen; stechen; stecken; sticheln; strecken; verletzen anstechen; aufpicken; aufstechen; heften; stecken
race eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen durchfallen; ein Rennen fahren; einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen; rasen; rennen; schnell laufen
run eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen Laufmaschen bekommen; administrieren; ausführen; bewirtschaften; fließen; gehen; in Strömen nierderstürzen; ineinander überlaufen; rennen; schnell laufen; sich aufmachen; sich verwischen; strömen; triefen; verschwimmen; verwalten; verwischen
rush eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen anstürmen; beeilen; bestürmen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; stürmen; wetzen
spatter spritzen
splash aufspritzen; spritzen planschen; platschen; plumpsen; plätschern
spout ausblasen; ausspritzen; spritzen gellen; hetzen; rasen; spurten; äußern
sprinkle begießen; besprengen; bespritzen; besprühen; beträufeln; bewässern; hineingießen; spritzen; sprühen ausgießen; ausreiben; ausschütten; ausstreichen; ausstreuen; aussäen; besprengen; besprenkeln; einsprengen; schütten; sprengen; sprenkeln; streuen; stürzen; verteilen
sprint eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen rennen
spurt ausblasen; ausspritzen; spritzen hetzen; rasen; spurten
sputter spritzen brechen; erbrechen; knabberen; knistern; kotzen; meckern; murren; rascheln; reißen; schwätzen; sich erbrechen; sich wehren; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
sting einstechen; spritzen; stechen; stecken; sticheln; strecken; verletzen abschneiden; aufs Tapet bringen; schneiden; zur Sprache bringen
water begießen; besprengen; bespritzen; besprühen; beträufeln; bewässern; hineingießen; spritzen; sprühen begießen; berieseln; besprühen; beträufeln; bewässern; irrigieren; tränen; tränken; zu trinken geben
wet begießen; besprengen; bespritzen; besprühen; beträufeln; bewässern; hineingießen; spritzen; sprühen abtupfen; anfeuchten; befeuchten; begießen; besprühen; beträufeln; tupfen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cut geschnitten; pur; rein; sauber
rush aus Rohr
wet beschlagen; feucht; feuchtkalt; klamm; naß; regnerisch; trüb; trübe

Synoniemen voor "spritzen":


Wiktionary: spritzen

spritzen
verb
  1. to administer an injection to
  2. to take or be administered something by means of injection
  3. -
  4. to be ejected, in a rapid stream
noun
  1. -
Cross Translation:
FromToVia
• spritzen → spray ↔ spuiten — overgankelijk: snel doen stromen

Spritzen:

Spritzen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Spritzen
    the watering; the sprinkling; the spraying
  2. Spritzen (Sprudeln)
    the unloading; the spouting; the spurting

Vertaal Matrix voor Spritzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
spouting Spritzen; Sprudeln
spraying Spritzen
sprinkling Spritzen
spurting Spritzen; Sprudeln
unloading Spritzen; Sprudeln Ausladung
watering Spritzen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1206 seconde
Page rendered in 1.0 seconds