Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: Behinderte

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: Behinderte

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Behinderte:
  2. behindern:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Behinderte (Duits) in het Engels

Behinderte:

Behinderte [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Behinderte (Behinderter)
    the disabled person; the handicapped person

Vertaal Matrix voor Behinderte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
disabled person Behinderte; Behinderter Arbeitsunfähiger; Behinderter
handicapped person Behinderte; Behinderter

Wiktionary: Behinderte

Behinderte
  1. weibliche Person mit einer starken und dauerhaften körperlichen und/oder geistigen Beeinträchtigung der gesellschaftlichen und wirtschaftlichen Teilhabe
Cross Translation:
FromToVia
• Behinderte → disabled ↔ gehandicapte — iemand met een beperking van lichamelijke, verstandelijke, psychische en/of sociale aard

Behinderte vorm van behindern:

behindern werkwoord (behindere, behinderst, behindert, behinderte, behindertet, behindert)

  1. behindern (hindern; stören; aufhalten; hemmen)
    to impede; to hinder; to hamper
    • impede werkwoord (impedes, impeded, impeding)
    • hinder werkwoord (hinders, hindered, hindering)
    • hamper werkwoord (hampers, hampered, hampering)
  2. behindern (entgegenarbeiten; konterkarieren; entgegenwirken; hintertreiben)
    to hinder; to oppose; to thwart; to sabotage; to cross; to stem; to upset; to stop
    • hinder werkwoord (hinders, hindered, hindering)
    • oppose werkwoord (opposes, opposed, opposing)
    • thwart werkwoord (thwarts, thwarted, thwarting)
    • sabotage werkwoord (sabotages, sabotaged, sabotaging)
    • cross werkwoord (crosss, crossed, crossing)
    • stem werkwoord (stems, stemmed, stemming)
    • upset werkwoord (upsets, upset, upsetting)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
    to prevent
    – keep from happening or arising; make impossible 1
    • prevent werkwoord (prevents, prevented, preventing)
  3. behindern (aufhalten; hindern; blockieren; )
    to obstruct; to keep from
    • obstruct werkwoord (obstructs, obstructed, obstructing)
    • keep from werkwoord (keeps from, kept from, keeping from)
    to prevent
    – keep from happening or arising; make impossible 1
    • prevent werkwoord (prevents, prevented, preventing)
  4. behindern (unmöglich machen; stören; hindern)
    to hinder; to hamper; make impossible; to thwart; to block
    • hinder werkwoord (hinders, hindered, hindering)
    • hamper werkwoord (hampers, hampered, hampering)
    • make impossible werkwoord
    • thwart werkwoord (thwarts, thwarted, thwarting)
    • block werkwoord (blocks, blocked, blocking)
  5. behindern (hindern; aufhalten; hemmen)
    make impossible; to hinder; to hamper
  6. behindern (benachteiligen; schaden; schädigen; düpieren)
    to be disadvantuous; to cause disadvantage; to cause someone sorrow; to harm; to damage; harm somebody; to cause injury; to hurt; to injure; to do harm
    • be disadvantuous werkwoord (is disadvantuous, being disadvantuous)
    • cause disadvantage werkwoord (causes disadvantage, caused disadvantage, causing disadvantage)
    • cause someone sorrow werkwoord (causes someone sorrow, caused someone sorrow, causing someone sorrow)
    • harm werkwoord (harms, harmed, harming)
    • damage werkwoord (damages, damaged, damaging)
    • harm somebody werkwoord
    • cause injury werkwoord (causes injury, caused injury, causing injury)
    • hurt werkwoord (hurts, hurt, hurting)
    • injure werkwoord (injures, injured, injuring)
    • do harm werkwoord (does harm, did harm, doing harm)
  7. behindern (beschädigen; schaden; düpieren; )
    cause damage; to damage; to harm; to do harm; to hurt
    • cause damage werkwoord
    • damage werkwoord (damages, damaged, damaging)
    • harm werkwoord (harms, harmed, harming)
    • do harm werkwoord (does harm, did harm, doing harm)
    • hurt werkwoord (hurts, hurt, hurting)

Conjugations for behindern:

Präsens
  1. behindere
  2. behinderst
  3. behindert
  4. behinderen
  5. behindert
  6. behinderen
Imperfekt
  1. behinderte
  2. behindertest
  3. behinderte
  4. behinderten
  5. behindertet
  6. behinderten
Perfekt
  1. habe behindert
  2. hast behindert
  3. hat behindert
  4. haben behindert
  5. habt behindert
  6. haben behindert
1. Konjunktiv [1]
  1. behindere
  2. behinderest
  3. behindere
  4. behinderen
  5. behinderet
  6. behinderen
2. Konjunktiv
  1. behinderte
  2. behindertest
  3. behinderte
  4. behinderten
  5. behindertet
  6. behinderten
Futur 1
  1. werde behindern
  2. wirst behindern
  3. wird behindern
  4. werden behindern
  5. werdet behindern
  6. werden behindern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde behindern
  2. würdest behindern
  3. würde behindern
  4. würden behindern
  5. würdet behindern
  6. würden behindern
Diverses
  1. behinder!
  2. behindert!
  3. behinderen Sie!
  5. behindert
  6. behinderend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor behindern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
block Behinderung; Belästigung; Block; Element auf Blockebene; Erschwerung; Gehirnkasten; Kopf; Schädel; Störung
cross Bürde; Heimsuchung; Kreuz; Kreuzbild; Kreuzchen; Kreuzform; Kruzifix; Last
damage Abbruch; Beeinträchtigung; Beschädigung; Einbuße; Havarie; Haverei; Nachteil; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust
hamper Korb
harm Abbruch; Beeinträchtigung; Beschädigung; Einbuße; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust
hurt Beschwerde; Blessur; Kränkung; Schmähung; Schädigung; Verletzung; Verwundung; Wunde
sabotage Gegengewicht; Gegenwind; Gegenwirkung; Sabotage; Widerstand
stem Bug; Fühler; Gehhilfe; Halm; Stamm; Stammform; Stammwort; Steven; Tastorgan; Vordersteven; Wurzelwort
stop Aufenthalt; Aufschub; Ausstand; Halt; Haltestelle; Stillstand; Stop; Stopp
thwart Ruderbank
upset Abscheu; Bestürztheit; Bestürzung; Entsetzen; Furcht; Schreck
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
be disadvantuous behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen diskriminieren; hintansetzen
block behindern; hindern; stören; unmöglich machen absperren; blockieren; sperren; verbarrikadieren; verrammeln; versperren; verstellen; zusperren
cause damage anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen
cause disadvantage behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen diskriminieren; hintansetzen
cause injury behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen
cause someone sorrow behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen
cross behindern; entgegenarbeiten; entgegenwirken; hintertreiben; konterkarieren enttäuschen; ernüchtern; frustrieren; herüberfahren; hinüberfahren; überqueren; überschreiten
damage anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen beeinträchtigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; jemandem schaden; schaden; schwächen; schädigen; verletzen; verprügeln; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
do harm anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen beeinträchtigen; jemandem schaden; schaden; schwächen
hamper aufhalten; behindern; hemmen; hindern; stören; unmöglich machen beeinträchtigen; entgegen wirken; entgegentreten; entgegenwirken; ertragen; hemmen; hindern; sabotieren; stören; unterbrechen
harm anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen beeinträchtigen; benachteiligen; düpieren; jemandem schaden; schaden; schwächen; schädigen; verletzen
harm somebody behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen
hinder aufhalten; behindern; entgegenarbeiten; entgegenwirken; hemmen; hindern; hintertreiben; konterkarieren; stören; unmöglich machen beeinträchtigen; entgegen wirken; entgegentreten; entgegenwirken; erschweren; ertragen; hemmen; hindern; komplizieren; sabotieren; schwerer machen; stören; unterbrechen
hurt anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen Schmerz tun; antun; beleidigen; beschädigen; düpieren; foltern; jemandem Schmerzen zufügen; kasteien; kränken; martern; peinigen; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden
impede aufhalten; behindern; hemmen; hindern; stören beeinträchtigen; belästigen; entgegen wirken; entgegentreten; entgegenwirken; ertragen; hindern; stören; unterbrechen; vereiteln; verhindern
injure behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen Schmerz tun; benachteiligen; beschädigen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verprügeln; verwunden
keep from aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören
make impossible aufhalten; behindern; hemmen; hindern; stören; unmöglich machen
obstruct aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören abhalten; absperren; aufhalten; beeinträchtigen; blockieren; entgegen wirken; entgegentreten; entgegenwirken; ertragen; hemmen; hindern; sabotieren; sperren; stören; unterbrechen; verbarrikadieren; verrammeln; versperren; verstellen; zurückhalten; zusperren
oppose behindern; entgegenarbeiten; entgegenwirken; hintertreiben; konterkarieren Widerstand leisten; auflehnen; aufmucken; aufmucksen; entgegenarbeiten; entgegenwirken; sichwidersetzen; umstellen
prevent aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; entgegenwirken; hemmen; hindern; hintertreiben; konterkarieren; stören abhalten; abwehren; aufhalten; hindern; sich wehren; wehren; zurückhalten
sabotage behindern; entgegenarbeiten; entgegenwirken; hintertreiben; konterkarieren entgegenwirken; hemmen; hindern; sabotieren
stem behindern; entgegenarbeiten; entgegenwirken; hintertreiben; konterkarieren anhalten; aufhören; bremsen; stoppen
stop behindern; entgegenarbeiten; entgegenwirken; hintertreiben; konterkarieren Blut stillen; Einhalt gebieten; abbremsen; abdichten; abhalten; abmachen; absetzen; abstellen; abstoppen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausscheiden; aussetzen; beenden; beschließen; bestimmen; bremsen; dichten; einstellen; enden; entscheiden; etwas aufgeben; festfahren; festlegen; festsetzen; halten; hapern; hemmen; hindern; hinhalten; isolieren; schließen; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillen; stillsetzen; stocken; stopfen; stoppen; stutzen; vereinbaren; verspäten; verzichten; verzögern; zum Stillstand bringen; zurückhalten; zurücktreten
thwart behindern; entgegenarbeiten; entgegenwirken; hindern; hintertreiben; konterkarieren; stören; unmöglich machen Widerstand leisten; auflehnen; aufmucken; aufmucksen; entgegenarbeiten; entgegenwirken; erschweren; hintertreiben; sabotieren; schwerer machen; sichwidersetzen; umstellen; vereiteln
upset behindern; entgegenarbeiten; entgegenwirken; hintertreiben; konterkarieren abnehmen; fertigmachen; hindern; hinunterstossen; ruinieren; stören; umreißen; umschütten; umstoßen; umstürzen; umwerfen; verkommen; verstimmen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cross ergrimmt; erzürnt; geladen; grimmig; sauer; verbissen; verückt; wütend; zornig; ärgerlich
hurt angeschossen; beleidigt; gekränkt; getroffen; verletzt; verwundet
upset aufgebracht; aufgelöst; aufgeregt; baff; bestürzt; betreten; betroffen; bitterböse; böse; eingeschüchtert; empört; entsetzt; erbost; ergrimmt; erschreckt; erschüttert; erstaunt; erzürnt; fassungslos; fuchsteufelswild; haßerfüllt; perplex; rasend; tobend; verblüfft; verdutzt; verstimmt; verärgert; wüst; wütend; zerrüttet; zornig; ängstlich; ärgerlich

Synoniemen voor "behindern":


Wiktionary: behindern

behindern
verb
  1. stören, an etwas hindern, von etwas abhalten
behindern
verb
  1. To block or fill (a passage)
  2. to get in the way of; to hinder
  3. to delay or impede movement
  4. to obstruct, hinder, or interfere
  5. to impair the physical or mental abilities of
  6. to force; to compel; to oblige
  7. to deprive of liberty
  8. To hamper
Cross Translation:
FromToVia
• behindern → impede; hinder ↔ hinderen — (overgankelijk) de voortgang verstoren
• behindern → oppose; thwart; cross; counteract ↔ dwarsbomen — tegenwerken, moeilijkheden geven
• behindern → hamper; obstruct; impede; hinder ↔ belemmeren — een factor vormen die een gebeurtenis of handeling (bijna) onmogelijk maakt
• behindern → bar; obstruct; cross out; strike out; impacted molar; lock; dam; exclude; block; delete; stem ↔ barrer — fermer avec une barre par-derrière.
• behindern → counteract; contravene ↔ contrarier — Empêcher d’agir, d’aboutir
• behindern → disturb; disarrange; disarray ↔ déranger — Traductions à trier suivant le sens
• behindern → bother; disturb; hinder; trouble; annoy; encumber; hassle; irritate; inconvenience; hamper ↔ gêner — Causer de la gêne

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.2511 seconde
Page rendered in 1.0 seconds