Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: geschlossen

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: geschlossen

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. geschlossen:
  2. Geschlossen:
  3. schließen:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor geschlossen (Duits) in het Engels

geschlossen:

geschlossen bijvoeglijk naamwoord

  1. geschlossen (abgeschlossen; dicht; verschlossen; fest verschlossen)
    sealed; locked
  2. geschlossen (privat; persönlich)
    private; personal; separate
  3. geschlossen (abgeschlossen)
    closed; dense; shut
    • closed bijvoeglijk naamwoord
    • dense bijvoeglijk naamwoord
    • shut bijvoeglijk naamwoord
  4. geschlossen
    closed
    • closed bijvoeglijk naamwoord
  5. geschlossen
    nested
    • nested bijvoeglijk naamwoord
  6. geschlossen
    closed
    – Pertaining to the status of an opportunity where all sales stages are complete and no further activity is required. 1
    • closed bijvoeglijk naamwoord
  7. geschlossen (einmütig; einstimmig; einig; )
    unanimous
  8. geschlossen (festverschlossen; abgeschlossen; dicht; verschlossen)
    tightly closed
  9. geschlossen (einträchtig; einstimmig; gemeinsam; )
    concordant; solidary; unanimous; concerted; united; oneness; connected

Vertaal Matrix voor geschlossen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
oneness Einheit; Einheitlichkeit; Einhelligkeit; Einigkeit; Eintracht; Solidarität; Uniformität
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
separate abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; abtrennen; auf die Seite legen; aufgliedern; auflösen; aufteilen; aus einander spleißen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; aussondern; beiseitelegen; dividieren; entkoppeln; gliedern; hacken; in Stücke hacken; isolieren; loskoppeln; losreißen; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen; zurücklegen
shut abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zufallen; zumachen; zuschnappen; zusperren
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
closed abgeschlossen; geschlossen geschlossen sein; verschlossen sein
concerted angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend
concordant angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend
connected angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend alliiert; andauernd; angeheftet; angeschlossen; anhaltend; dauernd; festgeklammert sein; fortwährend; immer; konstant; relatiert; stammverwandt; ständig; ununterbrochen; unverdrossen; verbunden; verbunden sein
dense abgeschlossen; geschlossen blöd; dicht; doof; dumm; dusselig; dämlich; geistlos; geisttötend; kurz hintereinander; simpel; starrköpfig; starrsinnig; stumpf; stumpfsinnig; ungelehrig; ätzend
locked abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; geschlossen; verschlossen gesperrt
personal geschlossen; persönlich; privat personenabhängig; persönlich; relativ gesehen; subjectiv
private geschlossen; persönlich; privat ausgewählt; eigen; ergeben; gemütlich; intim; lieb; privat; teuer; traulich; vertraulich; vertraut; wert
sealed abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; geschlossen; verschlossen frankiert; versiegelt
separate geschlossen; persönlich; privat abgeschieden; abgesondert; abgschieden; absonderlich; alleinstehend; apart; einmalig; einzeln; einzelstehend; einzig; einzig in seiner Art; exklusiv; exklusive; freistehend; gesondert; getrennt; jeder für sich; separat; vereinzelt; von einander getrennt
shut abgeschlossen; geschlossen geschlossen sein; verschlossen sein
unanimous angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend
united angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend angeheftet
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nested geschlossen
oneness angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend
solidary angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend gemeinsam; gemeinschaftlich; gleichgestimmt; solidarisch
tightly closed abgeschlossen; dicht; festverschlossen; geschlossen; verschlossen

Synoniemen voor "geschlossen":


Wiktionary: geschlossen

geschlossen
adverb
  1. insgesamt, als Ganzes gefestigt, abgerundet
  2. übertragen: insgesamt, als Ganzes in Übereinstimmung, einmütig
  3. in Sinne des Partizip Perfekts von schließen: nicht geöffnet
geschlossen
adjective
  1. non public
  2. not open
Cross Translation:
FromToVia
• geschlossen → zamkniety; shut; closed ↔ dicht — gesloten
• geschlossen → concentrated; dense; thick; condensed ↔ dense — épais, compact, dont les parties nous paraissent plus épaisses ou plus serrées.

Geschlossen:

Geschlossen bijvoeglijk naamwoord

  1. Geschlossen
    My Closed
    – A view that lists all the activities with a status of Closed that belong to the mobile user. 1

Vertaal Matrix voor Geschlossen:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
My Closed Geschlossen

schließen:

schließen werkwoord (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)

  1. schließen (sperren; verschließen; zumachen; )
    to shut; to close; to draw
    • shut werkwoord (shuts, shut, shutting)
    • close werkwoord (closes, closed, closing)
    • draw werkwoord (draws, drew, drawing)
  2. schließen (sperren; verschließen; zumachen; )
    to close; to shut; to pull to; to pull shut
    • close werkwoord (closes, closed, closing)
    • shut werkwoord (shuts, shut, shutting)
    • pull to werkwoord (pulls to, pulled to, pulling to)
    • pull shut werkwoord (pulls shut, pulled shut, pulling shut)
  3. schließen (beenden; enden; aufhören; )
    to finish; to conclude; to end; to bring to an end; to finish off; to bring to a close; to bring to a conclusion
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • conclude werkwoord (concludes, concluded, concluding)
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
    • bring to an end werkwoord (brings to an end, brought to an end, bringing to an end)
    • finish off werkwoord (finishes off, finished off, finishing off)
    • bring to a close werkwoord (brings to a close, brought to a close, bringing to a close)
    • bring to a conclusion werkwoord (brings to a conclusion, brought to a conclusion, bringing to a conclusion)
  4. schließen (verriegeln; sperren; abschliessen; )
    to lock
    • lock werkwoord (locks, locked, locking)
  5. schließen (beschließen; entscheiden; vereinbaren; )
    to decide; to terminate; to come to an end; to bring to a close; to finish; to wind up; to end; to stop
    • decide werkwoord (decides, decided, deciding)
    • terminate werkwoord (terminates, terminated, terminating)
    • come to an end werkwoord (comes to an end, came to an end, coming to an end)
    • bring to a close werkwoord (brings to a close, brought to a close, bringing to a close)
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • wind up werkwoord (winds up, wound up, winding up)
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
  6. schließen (hinzufügen; einschließen; beifügen; )
    to enclose; evnvelope; to encapsulate; besieged; to besiege; to cover; to wrap up; besieges; to surround
    • enclose werkwoord (encloses, enclosed, enclosing)
    • evnvelope werkwoord
    • encapsulate werkwoord (encapsulates, encapsulated, encapsulating)
    • besieged werkwoord
    • besiege werkwoord (besieges, besieged, besieging)
    • cover werkwoord (covers, covered, covering)
    • wrap up werkwoord (wraps up, wrapped up, wrapping up)
    • besieges werkwoord
    • surround werkwoord (surrounds, surrounded, surrounding)
  7. schließen (ableiten; konkludieren; entnehmen; folgern)
    to deduce; to deduct; to conclude
    • deduce werkwoord (deduces, deduced, deducing)
    • deduct werkwoord (deducts, deducted, deducting)
    • conclude werkwoord (concludes, concluded, concluding)
  8. schließen (zumachen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren)
    to demarcate; to put under seal; to seal; to stop up; to close; to shut; to fence off; to bind; to plug
    • demarcate werkwoord (demarcates, demarcated, demarcating)
    • put under seal werkwoord (puts under seal, put under seal, putting under seal)
    • seal werkwoord (seals, sealed, sealing)
    • stop up werkwoord (stops up, stopped up, stopping up)
    • close werkwoord (closes, closed, closing)
    • shut werkwoord (shuts, shut, shutting)
    • fence off werkwoord (fences off, fenced off, fencing off)
    • bind werkwoord (binds, binding)
    • plug werkwoord (plugs, plugged, plugging)
  9. schließen (abzahlen; begleichen; abrechnen; )
    to pay off; to pay for
    • pay off werkwoord (pays off, paid off, paying off)
    • pay for werkwoord (pays for, paid for, paying for)
  10. schließen (zufallen; zuschnappen)
    to close; to shut; click shut
    • close werkwoord (closes, closed, closing)
    • shut werkwoord (shuts, shut, shutting)
    • click shut werkwoord
  11. schließen
    to close tight
    • close tight werkwoord (closes tight, closed tight, closing tight)
  12. schließen
    to close
    – To end an application's relationship with an open file so that the application will no longer be able to access the file without opening it again. 1
    • close werkwoord (closes, closed, closing)
  13. schließen
    to resolve
    – To record the outcome of a case and remove it from the queue of active cases. 1
    • resolve werkwoord (resolves, resolved, resolving)
  14. schließen
    to dismiss
    – To reject or turn off a system notification such as a reminder, a new message alert or an alarm. 1
    • dismiss werkwoord (dismisss, dismissed, dismissing)
  15. schließen (zudrehen)
    to turn off
    • turn off werkwoord (turns off, turned off, turning off)
  16. schließen (abdichten; stopfen; dichten; isolieren)
    to caulk
    • caulk werkwoord (caulks, caulked, caulking)
  17. schließen (abdichten; stopfen; dichten; isolieren)
    fill gaps; to stop; stop holes
  18. schließen (zuknöpfen; abschliessen; zumachen; verknoten; festknöpfen)
    to button up
    • button up werkwoord (buttons up, buttoned up, buttoning up)

Conjugations for schließen:

Präsens
  1. schließe
  2. schließest
  3. schließt
  4. schliessen
  5. schließt
  6. schliessen
Imperfekt
  1. schloß
  2. schloßest
  3. schloß
  4. schloßen
  5. schloßt
  6. schloßen
Perfekt
  1. habe geschlossen
  2. hast geschlossen
  3. hat geschlossen
  4. haben geschlossen
  5. habt geschlossen
  6. haben geschlossen
1. Konjunktiv [1]
  1. schließe
  2. schließest
  3. schließe
  4. schließen
  5. schließet
  6. schließen
2. Konjunktiv
  1. schlösse
  2. schlössest
  3. schlösse
  4. schlössen
  5. schlößt
  6. schlössen
Futur 1
  1. werde schließen
  2. wirst schließen
  3. wird schließen
  4. werden schließen
  5. werdet schließen
  6. werden schließen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schließen
  2. würdest schließen
  3. würde schließen
  4. würden schließen
  5. würdet schließen
  6. würden schließen
Diverses
  1. schließ
  2. schließet!
  3. schließen Sie!
  5. geschlossen
  6. schließend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schließen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cover Aufmachung; Augenlid; Bedeckung; Beschützung; Bettdecke; Bezug; Buchumschlag; Büchse; Decke; Deckel; Deckmantel; Dichtung; Dose; Einband; Einschlag; Emballage; Etui; Flugschreiber; Geborgenheit; Gefäß; Gehäuse; Hülse; Kappe; Kapsel; Karton; Kasten; Kopfbedeckung; Kuvert; Köcher; Liderung; Läufer; Matte; Mäppchen; Mütze; Packung; Plane; Plattenüberzug; Protrektion; Schachtel; Schallplattentasche; Schutz; Schutzumschlag; Sicherheit; Spreu; UmhÜllung; Umschlag; Uniformmütze; Verpackung; Vorleger; Überdachung; Überdecke; Überzug
deduct Abnahme; Rückgang; Verminderung; Verringerung
draw Attraktion; Auslosung; Nummer; Ziehung
end Ablauf; Abschluß; Abstand; Ausklang; Auslauf; Beendigung; Beendung; Beschluß; Distanz; Ende; Endkampf; Endlauf; Endpunkt; Entfernung; Schluß
fence off vergitterung
finish Abkriegen; Ausarbeitung; Ausführung; Ausreden; Aussprechen; Aussprechen zum Ende; Beenden; Ende; Finier; Finish; Schluß; Ziel; Ziellinie
lock Haarlocke; Haarschopf; Haarschöpfe; Kuhklaue; Locke; Löckchen; Schleuse; Schleusenwerk; Schleusenwerke; Schloß; Sperre; Tolle; Türschloß; Verriegelung
plug Bolz; Feder; Flaum; Griffel; Keil; Nadel; Nagel; Nauerdübel; Pflock; Spieß; Stecker; Stift; Zapfen
seal Amtssiegel; Eichung; Garantie; Garantieschein; Gepräge; Gewähr; Klebemarke; Lacksiegel; Marke; Robbe; Seebär; Seehund; Siegel; Stempel; Stempelbogen; Stempelmarke; Stempeln; Versiegeln
stop Aufenthalt; Aufschub; Ausstand; Halt; Haltestelle; Stillstand; Stop; Stopp
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
besiege anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln belagern; einhegen; einkreisen; einpferchen; einrahmen; einschließen; einsäumen; umfassen; umringen; umschließen
besieged anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln
besieges anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln
bind abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen anbinden; anknöpfen; befestigen; binden; den Mund verbieten; erpressen; fesseln; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; ketten; knebeln; knoten; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren; verbinden; verknoten; zurren; zusammenbinden; zusammenbringen
bring to a close abbrechen; abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren; vollenden ablaufen; enden; zu Ende laufen
bring to a conclusion abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden
bring to an end abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
button up abschliessen; festknöpfen; schließen; verknoten; zuknöpfen; zumachen anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden
caulk abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
click shut schließen; zufallen; zuschnappen
close abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zufallen; zumachen; zuschnappen; zusperren abschließen; verriegeln; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
close tight schließen
come to an end abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren ablaufen; enden; zu Ende laufen
conclude abbrechen; ableiten; aufhören; beenden; beschließen; enden; entnehmen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; folgern; halten; konkludieren; schließen; vollenden abschließen; beenden; etwas ableiten von; schlußfolgern
cover anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln abdecken; abgrenzen; ablegen; abschirmen; absperren; abzäunen; ankleiden; ausstatten; bedecken; begrenzen; bekleiden; benachrichtigen; beziehen; ein Buch einschlagen; einhüllen; erzählen; hüllen; kamouflieren; mitteilen; polstern; schildern; umzäunen; verdecken; verhüllen; verkleiden; verschleiern; versehen; zurücklegen; überdachen; überdecken; überwölben
decide abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
deduce ableiten; entnehmen; folgern; konkludieren; schließen etwas ableiten von
deduct ableiten; entnehmen; folgern; konkludieren; schließen abhalten; abziehen; in Minderung bringen
demarcate abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
dismiss schließen abdanken; ablehnen; abschieben; abweisen; ausrangieren; das Verfahren einstellen; entheben; entlassen; feiern; feuern; seponieren; suspendieren; verabschieden; von seiner Position vertreiben; wegschieben; zu den Akten legen; zurückweisen
draw schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zusperren abbilden; abheben; andrehen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausnehmen; auspumpen; ausschöpfen; borgen; dahinziehen; darstellen; entlehnen; entnehmen; erreichen; fortziehen; heranziehen; herausnehmen; herbeiziehen; hervorziehen; holen; kratzen; kritzeln; leihen; malen; portrettieren; schaffen; schöpfen; treiben; treideln; weiterziehen; zeichnen; ziehen
encapsulate anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln einschränken; kapseln; umfassen
enclose anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken; luftdicht abdecken; umfassen
end abbrechen; abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren; vollenden Gespräch beenden; ablaufen; abmachen; abschließen; abstoppen; aufhören; auflegen; beenden; begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken; enden; erledigen; fertig bringen; geraten; hingeraten; kommen; sstoppen; zu Ende gehen; zu Ende laufen
evnvelope anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln
fence off abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
fill gaps abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
finish abbrechen; abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren; vollenden ablaufen; abmachen; abschließen; aufbessern; aufessen; aufhören; aufmachen; aufzehren; ausbauen; ausbekommen; ausbessern; auskriegen; ausmisten; ausnehmen; ausräumen; ausspielen; aussprechen; austragen; austrinken; beenden; benutzen; berichtigen; dekorieren; enden; ergänzen; erledigen; essen; feinmachen; fertig bringen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; herausnehmen; in Ordnung bringen; klären; komplettieren; konsumieren; leer trinken; leeren; leermachen; perfektionieren; speisen; verbrauchen; verspeisen; vervollkommnen; vervollständigen; verzehren; verzieren; vollbringen; vollenden; zieren; zu Ende laufen; zu Ende spielen; zuendespielen
finish off abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden ablaufen; enden; erledigen; ermorden; fertigmachen; töten; umbringen; zu Ende laufen
lock abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren abschließen; andrehen; anschrauben; anziehen; einsperren; festdrehen; festschrauben; sperren; verriegeln; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
pay for abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen
pay off abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen auszahlen; belohnen; besolden; bezahlen; entgelten
plug abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen annoncieren; inserieren
pull shut abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren
pull to abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren zumachen; zuziehen
put under seal abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen abdichten; abschliessen; isolieren; versiegeln
resolve schließen auflösen; beabsichtigen; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen; vornehmen
seal abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen abdichten; abschliessen; abstempeln; beglaubigen; bekräftigen; besiegeln; dichten; isolieren; stempeln; versiegeln
shut abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zufallen; zumachen; zuschnappen; zusperren
stop abdichten; abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; dichten; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; isolieren; schließen; stopfen; vereinbaren Blut stillen; Einhalt gebieten; abbremsen; abhalten; absetzen; abstellen; abstoppen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausscheiden; aussetzen; beenden; behindern; bremsen; einstellen; entgegenarbeiten; entgegenwirken; etwas aufgeben; festfahren; hapern; hemmen; hindern; hinhalten; hintertreiben; konterkarieren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillen; stillsetzen; stocken; stoppen; stutzen; verspäten; verzichten; verzögern; zum Stillstand bringen; zurückhalten; zurücktreten
stop holes abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
stop up abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen
surround anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln begrenzen; beschränken; eindämmen

Synoniemen voor "schließen":


Wiktionary: schließen

schließen
verb
  1. eine Schlussfolgerung machen
  2. eine Öffnung oder den Verschluss einer solchen zumachen
  3. sich schließen: zugehen, zumachbar sein, geschlossen werden
schließen
verb
  1. to end
  2. to come to a final decision
  3. put an end to
  4. obstruct (an opening)
  5. move (a door)
  6. to close
  1. to start something, e. g. relationship
Cross Translation:
FromToVia
• schließen → close ↔ sluiten — toedoen, dichtmaken
• schließen → conclude; abstract; gather; induce; infer; find ↔ conclure — Traductions à trier suivant le sens
• schließen → deduct; deduce; gather; abstract ↔ déduire — soustraire d’une somme à payer telle ou telle fraction qui n’est pas à verser.
• schließen → close; lock; shut; adjourn ↔ fermer — Clore.
• schließen → reason ↔ raisonner — Se servir de sa raison pour connaître, pour juger.

Verwante vertalingen van geschlossen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1349 seconde
Page rendered in 1.0 seconds