Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: gefallen

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: gefallen

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. gefallen:
  2. Gefallen:
  3. fallen:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor gefallen (Duits) in het Engels

gefallen:

gefallen werkwoord (gefalle, gefällst, gefällt, gefiel, gefielt, gefallen)

  1. gefallen (erfreuen)
    to suit; to please
    • suit werkwoord (suits, suited, suiting)
    • please werkwoord (pleases, pleased, pleasing)
  2. gefallen (passen)
    to like
    • like werkwoord (likes, liked, liking)
  3. gefallen
    to enjoy; to please; to suit; pleasures; to love
    • enjoy werkwoord (enjoies, enjoyed, enjoying)
    • please werkwoord (pleases, pleased, pleasing)
    • suit werkwoord (suits, suited, suiting)
    • pleasures werkwoord
    • love werkwoord (loves, loved, loving)
  4. gefallen (geschikt sein; passen; taugen; konvenieren; schmecken)
    to be suitable; to suit; to befit; to be fit; to be right; to be all right
    • be suitable werkwoord (is suitable, being suitable)
    • suit werkwoord (suits, suited, suiting)
    • befit werkwoord (befits, befitted, befitting)
    • be fit werkwoord (is fit, being fit)
    • be right werkwoord (is right, being right)
    • be all right werkwoord (is all right, being all right)
  5. gefallen (gutdünken; belustigen; belieben; )
    to fancy; to please; to think fit; to like; do what you think is right
  6. gefallen (in Wirkung sein; passen; schmecken)
    to be on
    • be on werkwoord (is on, being on)
  7. gefallen (erfreuen; helfen)
    oblige someone with; make someone happy; make someone glad
  8. gefallen (erfreuen; freuen; verführen; )
    to delight; to gladden; to charm; to brighten; to cheer; to enchant; to ravish; make happy; to fascinate
    • delight werkwoord (delights, delighted, delighting)
    • gladden werkwoord (gladdens, gladdened, gladdening)
    • charm werkwoord (charms, charmed, charming)
    • brighten werkwoord (brightens, brightened, brightening)
    • cheer werkwoord (cheers, cheered, cheering)
    • enchant werkwoord (enchants, enchanted, enchanting)
    • ravish werkwoord (ravishs, ravished, ravishing)
    • make happy werkwoord
    • fascinate werkwoord (fascinates, fascinated, fascinating)

Conjugations for gefallen:

Präsens
  1. gefalle
  2. gefällst
  3. gefällt
  4. gefallen
  5. gefallt
  6. gefallen
Imperfekt
  1. gefiel
  2. gefielst
  3. gefiel
  4. gefielen
  5. gefielt
  6. gefielen
Perfekt
  1. habe gefallen
  2. hast gefallen
  3. hat gefallen
  4. haben gefallen
  5. habt gefallen
  6. haben gefallen
1. Konjunktiv [1]
  1. gefalle
  2. gefallest
  3. gefalle
  4. gefallen
  5. gefallet
  6. gefallen
2. Konjunktiv
  1. gefiele
  2. gefielest
  3. gefiele
  4. gefielen
  5. gefielet
  6. gefielen
Futur 1
  1. werde gefallen
  2. wirst gefallen
  3. wird gefallen
  4. werden gefallen
  5. werdet gefallen
  6. werden gefallen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gefallen
  2. würdest gefallen
  3. würde gefallen
  4. würden gefallen
  5. würdet gefallen
  6. würden gefallen
Diverses
  1. gefalle!
  2. gefallt!
  3. gefallen Sie!
  5. gefallen
  6. gefallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor gefallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
charm Anmut; Anziehung; Attraktivität; Bezauberung; Charme; Eroberung; Erprobung; Experiment; Grazie; Kategorie; Lieblichkeit; Liebreiz; Prüfung; Reiz; Scharm; Süße; Verführung; Verleitung; Verlockung; Versuchung; Zauber; einnehmendes Wesen
cheer Anspornung; Applaus; Beifall; Ermunterung; Ermutigung; Freudengeschrei; Freudenruf; Freudenschrei; Jubelruf; Ovation; Zuspruch
delight Begeisterung; Enthusiasmus; Entzückung; Freude; Gefallen; Genuß; Glückseligkeit; Lust; Seligkeit; Vergnügen; Wonne
fancy Grille; Laune; Neigung; Vorliebe; Vorzug; Wahl
love Geliebte; Herzchen; Juwel; Lieb; Liebchen; Liebe; Liebling; Liebste; Schatz; Schätzchen; liebes Kind
suit Anzug; Kostüm; Sakkoanzug; Smoking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
be all right gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
be fit gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
be on gefallen; in Wirkung sein; passen; schmecken
be right gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
be suitable gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
befit gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
brighten beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern aufheitern; aufhellen; aufklären; aufmuntern; erquicken; klären
charm beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; charmieren; einschlagen; einwickeln; entzücken; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern; wickeln
cheer beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern bejauchzen; bejubeln; feiern; jubeln; komplimentieren; zujauchzen; zujubeln
delight beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern
do what you think is right amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; unterhalten
enchant beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; faszinieren; fesseln; intrigieren; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern
enjoy gefallen amüsieren; belustigen; ergötzen; genießen; schlürfen; unterhalten
fancy amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; unterhalten gerne essen; gerne trinken; lecker finden; mögen
fascinate beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; faszinieren; fesseln; intrigieren; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern
gladden beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern aufmuntern; erfreuen; ermuntern; sich freuen
like amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; passen; unterhalten amüsieren; belustigen; ergötzen; genießen; gerne essen; gerne trinken; lecker finden; mögen; unterhalten
love gefallen Geschlechtsverkehr haben; Liebe machen; bumsen; ficken; lieben; liebhaben; miteinander schlafen; sich lieben
make happy beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
make someone glad erfreuen; gefallen; helfen
make someone happy erfreuen; gefallen; helfen
oblige someone with erfreuen; gefallen; helfen
please amüsieren; belieben; belustigen; erfreuen; ergötzen; gefallen; gutdünken; unterhalten abfinden; angenehm machen; befriedigen; erfreuen; genügen; sichfreuen; stillen; zufriedenstellen
pleasures gefallen
ravish beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern angreifen; anmuten; behexen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; schänden; verführen; verletzen; verzaubern; überfallen
suit erfreuen; gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen anpassen an; einfügen; einpassen; gelegen kommen; konvenieren; passen; rundkommen; stehen
think fit amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; unterhalten
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
like als; da; denn; derartig; dergleichen; ebenso; gemäß; gleichwie; im übereinstimmung mit; indem; indes; indessen; ja; so; solch; sowohl als; weil; wie; wo; wogegen; während
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
please ach; bitte sehr
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
be right gleichlaufen

Synoniemen voor "gefallen":


Wiktionary: gefallen

gefallen
verb
  1. Dativ|: jemandem angenehm sein
gefallen
verb
  1. find attractive
  2. enjoy
  3. to make happy or satisfy
adjective
  1. killed in battle
  2. having dropped by the force of gravity
Cross Translation:
FromToVia
• gefallen → please ↔ behagen — aan iemand welgevallig zijn
• gefallen → please; appeal to ↔ plaire — Agréer, être agréable (Sens général)
• gefallen → fall in love ↔ tomber amoureux — avoir le coup de foudre, aimer soudainement quelqu’un.

Gefallen:

Gefallen [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Gefallen (Freude; Vergnügen; Genuß; Lust)
    the pleasure; the delight; the joy
    • pleasure [the ~] zelfstandig naamwoord
    • delight [the ~] zelfstandig naamwoord
    • joy [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Gefallen (Zufriedenheit; Vergnügen; Genuß; )
    the be satisfied with

Gefallen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Gefallen (Spaß; Freudentaumel; Spaßen; )
    the joyfulness; the high jinks; the lunacy; the joy; the merriment; the pleasure; the hilarity; the silliness; the fun; the folly; the madness; the mirth; the nonsense; the joking
    • joyfulness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • high jinks [the ~] zelfstandig naamwoord
    • lunacy [the ~] zelfstandig naamwoord
    • joy [the ~] zelfstandig naamwoord
    • merriment [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pleasure [the ~] zelfstandig naamwoord
    • hilarity [the ~] zelfstandig naamwoord
    • silliness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fun [the ~] zelfstandig naamwoord
    • folly [the ~] zelfstandig naamwoord
    • madness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mirth [the ~] zelfstandig naamwoord
    • nonsense [the ~] zelfstandig naamwoord
    • joking [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. Gefallen (Freude; Spaß; Vergnügen; )
    the pleasure; the fun; the amusement; the passion; the lust
    • pleasure [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fun [the ~] zelfstandig naamwoord
    • amusement [the ~] zelfstandig naamwoord
    • passion [the ~] zelfstandig naamwoord
    • lust [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. Gefallen (Heiterkeit; Fröhlichkeit; Spaß; )
    the happiness; the revelry; the cheerfulness; the pleasure; the joy; the brightfulness; the joyfulness; the merriment; the lightheartedness; the mirth; the good spirits

Vertaal Matrix voor Gefallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amusement Eifer; Freude; Gefallen; Hingabe; Leidenschaft; Lust; Passion; Spaß; Trieb; Vergnügen Heiterkeit; Unterhaltung; Vergnügen
be satisfied with Befriedigung; Freude; Gefallen; Genuß; Lust; Vergnügen; Wohlbehagen; Zufriedenheit
brightfulness Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Seligkeit; Spaß; Vergnügen
cheerfulness Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Seligkeit; Spaß; Vergnügen Freude; Frohsinn; Fröhlichkeit; Heiterkeit; Leichtsinn; Leichtsinnigkeit; Lustigkeit; Munterkeit; Oberflächlicheit; Oberflächlichkeit; Unbesonnenheit
delight Freude; Gefallen; Genuß; Lust; Vergnügen Begeisterung; Enthusiasmus; Entzückung; Genuß; Glückseligkeit; Seligkeit; Wonne
folly Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Albernheit; Betörung; Blech; Blödsinn; Dummheit; Einfachheit; Einfalt; Einfältigkeit; Firlefanz; Flause; Gefasel; Geisteskrankheit; Geistesstörung; Geistesverwirrung; Geistlosigkeit; Geplapper; Gerede; Geschwafel; Geschwätz; Idiotie; Kauderwelsch; Kinderei; Kindlichkeit; Klatsch; Kleinigkeit; Käse; Larifari; Narrheit; Quatsch; Schäkerei; Tobsucht; Torheit; Unklugheit; Unsinn; Verblendung; Verrücktheit; Wut; dummes Zeug
fun Eifer; Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hingabe; Jubel; Jux; Leidenschaft; Lust; Narrheit; Passion; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Trieb; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Drolligkeit; Freude; Gaudi; Heiterkeit; Hilarität; Humor; Jux; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lustigkeit; Possenhaftigkeit; Scherze; Schäkerei; Spaß; Spaßen; Spässe; Späßchen; Späße; Vergnügen; äusserung von Fröhlichkeit
good spirits Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Seligkeit; Spaß; Vergnügen
happiness Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Seligkeit; Spaß; Vergnügen Behagen; Euphorie; Freude; Frohsinn; Fröhlichkeit; Glück; Glückseligkeit; Großartigkeit; Gutdünken; Heiterkeit; Herrlichkeit; Köstlichkeit; Schwein; Seligkeit; Spaß; Vergnügen; Vortrefflichkeit; Wohlbehagen; Wonne
high jinks Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit
hilarity Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Ausgelassenheit; Frohsinn; Fröhlichkeit; Heiterkeit; Jux; Lustigkeit; Spaß; Vergnügen
joking Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Gespött; Spott; Spöttelei; Spötterei
joy Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Jux; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Anstand; Anständigkeit; Artigkeit; Ehrlichkeit; Feudenrufe; Fleckenlosigkeit; Freude; Frohsinn; Fröhlichkeit; Genuß; Glück; Glückseligkeit; Großartigkeit; Heiterkeit; Herrlichkeit; Hilarität; Höflichkeit; Keckheit; Keuschheit; Köstlichkeit; Lebhaftigkeit; Lustigkeit; Makellosigkeit; Reinheit; Sauberkeit; Schicklichkeit; Schwein; Sittlichkeit; Sittsamkeit; Spaß; Tadelosigkeit; Unschuld; Vergnügen; Vortrefflichkeit; Wonne
joyfulness Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Jux; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Freude; Frohsinn; Fröhlichkeit; Heiterkeit; Spaß; Vergnügen
lightheartedness Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Seligkeit; Spaß; Vergnügen Leichtsinn; Leichtsinnigkeit; Oberflächlicheit; Oberflächlichkeit; Unbesonnenheit
lunacy Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Albernheit; Dummheit; Einfachheit; Einfalt; Einfältigkeit; Flause; Geisteskrankheit; Geistesstörung; Geistesverwirrung; Geistlosigkeit; Ideotismus; Idiotie; Irrsinn; Kinderei; Kindlichkeit; Kleinigkeit; Mondsucht; Narrheit; Schäkerei; Tobsucht; Torheit; Unklugheit; Verrücktheit; Wahnsinn; Wahnwitz; Wut
lust Eifer; Freude; Gefallen; Hingabe; Leidenschaft; Lust; Passion; Spaß; Trieb; Vergnügen Begehr; Geilheit; Genußsucht; Hingebung; Inbrunst; Leidenschaft; Lust; Passion; Sinnlichkeit; Trieb; Wollust; ein großes Verlangen; sexuelle Begierde
madness Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Dummheit; Idiotie; Irrsinn; Narrheit; Schalkhaftigkeit; Schelmerei; Torheit; Unklugheit; Unsinn; Verrücktheit; Wahnsinn; Wahnwitz
merriment Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Jux; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Anstand; Anständigkeit; Artigkeit; Ausgelassenheit; Ehrlichkeit; Fleckenlosigkeit; Freude; Frohsinn; Fröhlichkeit; Heiterkeit; Hilarität; Höflichkeit; Jux; Keckheit; Keuschheit; Lebhaftigkeit; Lustigkeit; Makellosigkeit; Reinheit; Sauberkeit; Schicklichkeit; Sittlichkeit; Sittsamkeit; Spaß; Tadelosigkeit; Unschuld; Vergnügen
mirth Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Jux; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Anstand; Anständigkeit; Artigkeit; Ehrlichkeit; Fleckenlosigkeit; Freude; Frohsinn; Fröhlichkeit; Heiterkeit; Hilarität; Höflichkeit; Keckheit; Keuschheit; Lebhaftigkeit; Lustigkeit; Makellosigkeit; Reinheit; Sauberkeit; Schicklichkeit; Sittlichkeit; Sittsamkeit; Spaß; Tadelosigkeit; Unschuld; Vergnügen
nonsense Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Blech; Blödsinn; Dummheit; Firlefanz; Flause; Gefasel; Geklatsch; Geplapper; Gequatsch; Gerede; Geschwafel; Geschwätz; Kauderwelsch; Klatsch; Koller; Käse; Larifari; Narrheit; Quatsch; Schäkerei; Torheit; Unsinn; Unsinnigkeit; Verrücktheit; dummes Zeug
passion Eifer; Freude; Gefallen; Hingabe; Leidenschaft; Lust; Passion; Spaß; Trieb; Vergnügen Begehr; Besessenheit; Einsatz; Ergebenheit; Gefühl; Geilheit; Genußsucht; Hingabe; Hingebung; Inbrunst; Leidenschaft; Lust; Passion; Sentiment; Treue; Trieb; Widmung; Wollust; ein großes Verlangen; sexuelle Begierde; Übergabe
pleasure Ausgelassenheit; Eifer; Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Hingabe; Jubel; Jux; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Leidenschaft; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Narrheit; Passion; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Trieb; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Anstand; Anständigkeit; Artigkeit; Ausgelassenheit; Ehrlichkeit; Fleckenlosigkeit; Freude; Frohsinn; Fröhlichkeit; Genuß; Heiterkeit; Hilarität; Höflichkeit; Jux; Keckheit; Keuschheit; Lebhaftigkeit; Lustigkeit; Makellosigkeit; Reinheit; Sauberkeit; Schicklichkeit; Sittlichkeit; Sittsamkeit; Spaß; Tadelosigkeit; Unschuld; Vergnügen; Wohlgefallen; Wonne
revelry Ausgelassenheit; Erfreulichkeit; Feudenruf; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Hilarität; Jubel; Keckheid; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lust; Lustigkeit; Munterkeit; Seligkeit; Spaß; Vergnügen Festtreiben; Festtrubel; Freude; Frohsinn; Fröhlichkeit; Heiterkeit; Hilarität; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lustigkeit; Munterkeit
silliness Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Albernheit; Dummheit; Einfachheit; Einfalt; Einfältigkeit; Flause; Geistlosigkeit; Gutgläubigkeit; Kindlichkeit; Naivität; Narrheit; Schlichtheit; Torheit; Unschuld; Unsinn; Verrücktheit

Synoniemen voor "Gefallen":


Wiktionary: Gefallen

Gefallen
noun
  1. von Zuneigung und Sympathie oder von Billigung getragene positive Einstellung jemandem oder etwas gegenüber
  2. Handlung oder Unterlassung, mit der man jemand anderem uneigennützig einen Dienst erweist; etwas, was man nur einem anderen zuliebe tut, um ihn zu unterstützen
Gefallen
noun
  1. deed in which help is voluntarily provided

gefallen vorm van fallen:

fallen werkwoord (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)

  1. fallen (ausrutschen; stürzen; hinfallen; )
    to fall; take a nosedive; be overthrown; be a failure
  2. fallen (abrutschen; senken; einsacken; )
    to sink; to fall; to tumble; to drop
    • sink werkwoord (sinks, sank, sinking)
    • fall werkwoord (falls, fell, falling)
    • tumble werkwoord (tumbles, tumbled, tumbling)
    • drop werkwoord (drops, dropped, dropping)
  3. fallen (abrutschen; einsacken; glitschen; )
    to prolapse; to subside; be going down hill; to sink; to sag; to go under
    • prolapse werkwoord (prolapses, prolapsing, prolapsing)
    • subside werkwoord (subsides, subsided, subsiding)
    • be going down hill werkwoord
    • sink werkwoord (sinks, sank, sinking)
    • sag werkwoord (sags, sagged, sagging)
    • go under werkwoord (goes under, went under, going under)
  4. fallen (abbauen; vermindern; sinken; )
    to decline; waining; to regress
    • decline werkwoord (declines, declined, declining)
    • waining werkwoord
    • regress werkwoord (regresses, regressed, regressing)
  5. fallen (rutschen; ausrutschen; glitschen)
    to slip; to topple over; to postpone; to fall over; to trip; to delay; to fall flat
    • slip werkwoord (slips, slipped, slipping)
    • topple over werkwoord (topples over, toppled over, toppling over)
    • postpone werkwoord (postpones, postponed, postponing)
    • fall over werkwoord (falls over, fell over, falling over)
    • trip werkwoord (trips, tripped, tripping)
    • delay werkwoord (delaies, delayed, delaying)
    • fall flat werkwoord (falls flat, fell flat, falling flat)
  6. fallen (taumeln; stürzen; einenPurzelbaumschlagen; )
    to tumble; to somersault
    • tumble werkwoord (tumbles, tumbled, tumbling)
    • somersault werkwoord (somersaults, somersaulted, somersaulting)
  7. fallen (blitzen; gewittern; donnern; )
    to thunder
    • thunder werkwoord (thunders, thundered, thundering)
  8. fallen (aufräumen; ausräumen; abräumen; )
    clear the table; to clear; empty the table
  9. fallen (sinken; untergehen; versinken; )
    to sink; go under
    – go under, 1
    • sink werkwoord (sinks, sank, sinking)
      • The raft sank and its occupants drowned1
    • go under werkwoord (goes under, went under, going under)
    to perish
    – pass from physical life and lose all bodily attributes and functions necessary to sustain life 1
    • perish werkwoord (perishes, perished, perishing)
      • The children perished in the fire1
    to suffer; to set
    • suffer werkwoord (suffers, suffered, suffering)
    • set werkwoord (sets, set, setting)
    succumb
    – be fatally overwhelmed 1
    • succumb werkwoord (succumbs, succumbed, succumbing)
    submerge
    – sink below the surface; go under or as if under water 1
    • submerge werkwoord (submerges, submerged, submerging)

Conjugations for fallen:

Präsens
  1. falle
  2. fällst
  3. fällt
  4. fallen
  5. fallt
  6. fallen
Imperfekt
  1. fiel
  2. fielst
  3. fiel
  4. fielen
  5. fielt
  6. fielen
Perfekt
  1. bin gefallen
  2. bist gefallen
  3. ist gefallen
  4. sind gefallen
  5. seid gefallen
  6. sind gefallen
1. Konjunktiv [1]
  1. falle
  2. fallest
  3. falle
  4. fallen
  5. fallet
  6. fallen
2. Konjunktiv
  1. fiele
  2. fielest
  3. fiele
  4. fielen
  5. fielet
  6. fielen
Futur 1
  1. werde fallen
  2. wirst fallen
  3. wird fallen
  4. werden fallen
  5. werdet fallen
  6. werden fallen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fallen
  2. würdest fallen
  3. würde fallen
  4. würden fallen
  5. würdet fallen
  6. würden fallen
Diverses
  1. fall!
  2. fallt!
  3. fallen Sie!
  5. gefallen
  6. fallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
decline Abnahme; Bodensenkung; Dekadenz; Depression; Einsenkung; Einsturz; Einstürzen; Entartung; Fallen; Flaute; Mulde; Niedergang; Niederung; Rückfall; Rückgang; Schrumpfung; Schwäche; Senke; Senkung; Sinken; Untergang; Verfall; Zusammenbruch
delay Aufenthalt; Aufschub; Ausstand; Frist; Galgenfrist; Unterbrechung; Verschiebung; Vertagung; Verzögerung
drop Erkundungsfahrt; Fallhöhe; Gläschen; Schluck; Schnaps; Stehempfang; Tropfen; kleiner Schluck
fall Abnahme; Baisse; Depression; Einsturz; Einstürzen; Ermäßigung; Fallen; Flaute; Herabsetzung; Herbst; Herbstzeit; Hinfallen; Konjunkturrückgang; Nachlaß; Niederfallen; Niedergang; Preissenkung; Rabatt; Reduktion; Reduzierung; Rezession; Rückfall; Rückgang; Schrumpfung; Schwäche; Senkung; Sinken; Skonto; Stürzen; Verminderung; Verringerung; Zusammenbruch; während der Landung aufsetzen
prolapse Einsinken; Wegsacken
sag Abrutchen; Absacken; Einsinken; Senkung
set Ansammlung; Clique; Freundeskreis; Gespann; Gruppe von zwei oder mehr; Menge; Paar; Partie; Satz; Schlacht; Spiel; Spielchen; Spielraum; Streit; Wettbewerb; Wettkampf; Wettstreit; Zusammenrottung; benannte Menge; bestimmter Menge
sink Abwaschbecken; Senke; Spülbecken; Waschbecken; Waschtisch
slip Bezug; Brüller; Fehler; Gefälle; Irrtum; Neigung; Neigungswinkel; Schnitzer; Slip; Sprachverstoß; Unterhose; Unterkleid; Versehen; Versprecher; Überzug
somersault Purzelbaum; Rolle; Salto; Saltomortale; Überschlag
subside Abschwächen
thunder Donner; Donnern; Donnerschlag; Gedonner
trip Ausfahrt; Ausflug; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Gastspielreise; Lehrausflug; Marsch; Reise; Ritt; Route; Rundfahrt; Rundläufe; Rundreise; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tagesausflug; Tagestour; Tour; lästige Arbeit
tumble Fallen; Purzelbaum; Stürzen; Überschlag
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
be a failure ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
be going down hill abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten
be overthrown ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
clear abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen Auswahl aufheben; Bagage einklarieren; abräumen; aufräumen; aus dem Weg räumen; ausheben; ausleeren; ausmisten; ausnehmen; ausräumen; ausverkaufen; befreien; deaktivieren; einklarieren; entbinden; entlassen; entleeren; erlösen; freigeben; freilassen; freimachen; freiplädieren; freisprach fragen; freisprechen; herausnehmen; leeren; leermachen; löschen; putzen; reinigen; reinmachen; räumen; saubermachen; säubern; verrechnen
clear the table abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen
decline abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen ablehnen; abschlagen; abstoßen; abwandeln; abweisen; abändern; ausschlagen; beugen; deklinieren; geringer werden; konjugieren; schlechter werden; verbeugen; vergehen; vermindern; verringern; verwerfen; weniger werden; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen; zurückweisen
delay ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen anhalten; aufhalten; aufschieben; grübeln; hemmen; hinausschieben; hinhalten; schwanken; stocken; unschlüssig sein; unschlüssig warten; verspäten; verzögern; wanken; zaudern; zweifeln; zögern; zügern
drop abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; versenken; versinken; verzinken; zinken ablehnen; abschieben; absetzen; abtropfen; abweisen; abwerfen; auslassen; auslecken; aussteigen lassen; das Verfahren einstellen; durchfallen; durchsickern; einschrumpfen; entlassen; feuern; herauströpfeln; herunterstürzen; hinunterstürzen; kippen; laufen; lecken; mindern; purzeln; reduzieren; schmeißen; schrumpfen; schwinden; seponieren; sickern; stolpern; suspendieren; taumeln; trennen; triefen; tropfen; tröpfeln; umfallen; umkippen; verabschieden; vermindern; verringern; weglassen; werfen; zu den Akten legen; zurückweisen; zusammenschrumpfen
empty the table abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen
fall abrutschen; aus Zink; ausrutschen; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; fliegen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; hinfallen; purzeln; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; stolpern; straucheln; stürzen; versenken; versinken; verzinken; zinken enden; entschlafen; hinein fallen; hinein stürzen; hingelangen; hinkommen; im Sterben liegen; kippen; purzeln; schmeißen; sterben; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen; umkommen; untergehen; werfen; zugrunde gehen
fall flat ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
fall over ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen umfallen; umstürzen
go under abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; herunterrutschen; schrumpfen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken; zurückgehen untergehen
perish einsinken; einstürzen; fallen; herunterrutschen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken abfaulen; ausfaulen; brechen; entschlafen; entzwei gehen; entzwei reißen; im Sterben liegen; schiefgehen; sterben; umkommen; untergehen; verfaulen; vergehen; verunglücken; wegfaulen; zerbrechen; zugrunde gehen
postpone ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen abblasen; absagen; anbsetzen; aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen
prolapse abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abfüllen; abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; rücklaufen; versinken
regress abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen
sag abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abfüllen; abnehmen; ausbeuteln; auseinandergehen; durchbiegen; durchzechen; einbrechen; einpacken; einsacken; einsinken; einstürzen; prolabieren; rücklaufen; setzen; sichsenken; versinken; vorfallen
set einsinken; einstürzen; fallen; herunterrutschen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einführen; einnieten; einordnen; einräumen; einrücken; einsetzen; einstellen; gleichstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; initiieren; installieren; legen; räumlich anordnen; setzen; stationieren; steif werden; stellen; synchronisieren; unterbringen; untergehen
sink abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einbrechen; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; glitschen; herabsacken; herunterrutschen; sausen; schrumpfen; segeln; senken; setzen; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken; verzinken; zinken; zurückgehen einsacken; einsinken; einstürzen; schrumpfen; schwinden; versenken; versinken
slip ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen ausgleiten; ausrutschen; einen Fehltritt begehen; entfahren; gleiten; glitschen; holpern; humpeln; rutschen; schleudern; schlittern; stolpern; straucheln
somersault einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen Purzelbaum schlagen
submerge einsinken; einstürzen; fallen; herunterrutschen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken ersaufen; überfluten; überschwemmen; überspülen; überströmen; überströmen lassen
subside abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abfüllen; ablaufen; austoben; auswittern; einsacken; einsinken; einstürzen; sich abkühlen; sich beruhigen; sich fassen; versinken; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammenschrumpfen; zusammensinken; zusammenstürzen
succumb einsinken; einstürzen; fallen; herunterrutschen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken entschlafen; im Sterben liegen; sterben; umkommen; zugrunde gehen
suffer einsinken; einstürzen; fallen; herunterrutschen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken büßen; entgelten; ertragen; leiden; schmachten
take a nosedive ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
thunder blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern aufleuchten; ausfahren; blitzen; brüllen; donnern; dröhnen; keifen; krachen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
topple over ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen umkippen; umschütten; umstoßen; umstürzen; umwerfen
trip ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen einen Fehltritt begehen; holpern; humpeln; mit Trippelschritten gehen; stolpern; straucheln; trippeln; tänzeln
tumble abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einenPurzelbaumschlagen; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; fliegen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; hinfallen; kippen; purzeln; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen; versenken; versinken; verzinken; zinken kippen; purzeln; schmeißen; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen; werfen
waining abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
set erstarrt; starr; starrköpfig; steif; stramm; stramm gespannen; unbeugsam
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
clear anschaulich; aufschlußreich; aus; ausgelassen; beendet; begeistert; begreiflich; bereit; das ist klar wie Klosbrühe; derb; deutlich; durchscheinend; durchsichtig; eindeutig; einleuchtend; einsatzbereit; erkennbar; erledigt; farblos; faßlich; fertig; fröhlich; ganz offensichtlich; geradlinig; geschafft

Synoniemen voor "fallen":


Wiktionary: fallen

fallen
verb
  1. einnehmen werden
  2. -
  3. sterben durch Gewalteinwirkung im Krieg
  4. unkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation)
  5. auf einen niedrigeren Wert sinken
fallen
verb
  1. be allotted to
  2. become or change into
  3. be brought to earth or be overthrown
  4. come down or descend
  5. move to a lower position under the effect of gravity
  6. move downwards
Cross Translation:
FromToVia
• fallen → fall ↔ vallen — vrijelijk onder invloed van de zwaartekracht naar de aarde bewegen
• fallen → end up ↔ terechtkomen — uiteindelijk, vaak per ongeluk, ergens geraken
• fallen → tumble; come crashing down ↔ donderen — met veel lawaai ergens afvallen.
• fallen → fall; drop ↔ choir — région, (vieilli) entraîner vers le bas par son propre poids, selon la loi d’attraction, à la suite d’une rupture d’équilibre. tomber.
• fallen → drop; fall; plummet ↔ tomber — Être entraîné de haut en bas par son poids

Verwante vertalingen van gefallen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.2358 seconde
Page rendered in 1.0 seconds