Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: beenden

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: beenden

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. beenden:
  2. Beenden:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor beenden (Duits) in het Engels

beenden:

beenden werkwoord (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)

  1. beenden (enden; aufhören; halten; )
    to finish; to conclude; to end; to bring to an end; to finish off; to bring to a close; to bring to a conclusion
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • conclude werkwoord (concludes, concluded, concluding)
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
    • bring to an end werkwoord (brings to an end, brought to an end, bringing to an end)
    • finish off werkwoord (finishes off, finished off, finishing off)
    • bring to a close werkwoord (brings to a close, brought to a close, bringing to a close)
    • bring to a conclusion werkwoord (brings to a conclusion, brought to a conclusion, bringing to a conclusion)
  2. beenden (aufhören; enden)
    to finish; to end
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
  3. beenden (auflösen; abbrechen; entbinden; )
    to adjourn; to break down; to sever
    • adjourn werkwoord (adjourns, adjourned, adjourning)
    • break down werkwoord (breaks down, broke down, breaking down)
    • sever werkwoord (severs, severed, severing)
  4. beenden (abschließen)
    to conclude; to finish; to end
    • conclude werkwoord (concludes, concluded, concluding)
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
  5. beenden (beschließen; entscheiden; vereinbaren; )
    to decide; to terminate; to come to an end; to bring to a close; to finish; to wind up; to end; to stop
    • decide werkwoord (decides, decided, deciding)
    • terminate werkwoord (terminates, terminated, terminating)
    • come to an end werkwoord (comes to an end, came to an end, coming to an end)
    • bring to a close werkwoord (brings to a close, brought to a close, bringing to a close)
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • wind up werkwoord (winds up, wound up, winding up)
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
  6. beenden (vervollständigen; komplettieren; vollenden; )
    to complete; to finish; to perfect; to make better; to better
    • complete werkwoord (completes, completed, completing)
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • perfect werkwoord (perfects, perfected, perfecting)
    • make better werkwoord (makes better, made better, making better)
    • better werkwoord (betters, bettered, bettering)
    to improve
    – to make better 1
    • improve werkwoord (improves, improved, improving)
      • The editor improved the manuscript with his changes1
  7. beenden
    to finish; to get ready
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • get ready werkwoord (gets ready, got ready, getting ready)
  8. beenden
    exit
    – In a program, to move from the called routine back to the calling routine. A routine can have more than one exit point, thus allowing termination based on various conditions. 2
  9. beenden
    to stop
    – To halt a process or action, typically without restoring the prior state. 2
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
  10. beenden
    exit
    – To close a program or application. 2
  11. beenden
    to end
    – To stop communications or a network connection. 2
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
  12. beenden
    to terminate
    – With reference to software, to end a process or program. 2
    • terminate werkwoord (terminates, terminated, terminating)
  13. beenden (abstoppen; sstoppen)
    to adjourn; to end; to stop
    • adjourn werkwoord (adjourns, adjourned, adjourning)
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
  14. beenden (zuendespielen; fertigstellen; erledigen; )
    to manage; to get done; to fix; to pull it off; to fix it up; to finish; to pull the trick
    • manage werkwoord (manages, managed, managing)
    • get done werkwoord (gets done, got done, getting done)
    • fix werkwoord (fixes, fixed, fixing)
    • pull it off werkwoord (pulls it off, pulled it off, pulling it off)
    • fix it up werkwoord (fixes it up, fixed it up, fixing it up)
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • pull the trick werkwoord (pulls the trick, pulled the trick, pulling the trick)

Conjugations for beenden:

Präsens
  1. beende
  2. beendest
  3. beendet
  4. beenden
  5. beendet
  6. beenden
Imperfekt
  1. beendete
  2. beendetest
  3. beendete
  4. beendeten
  5. beendetet
  6. beendeten
Perfekt
  1. habe beendet
  2. hast beendet
  3. hat beendet
  4. haben beendet
  5. habt beendet
  6. haben beendet
1. Konjunktiv [1]
  1. beende
  2. beendest
  3. beende
  4. beenden
  5. beendet
  6. beenden
2. Konjunktiv
  1. beendete
  2. beendetest
  3. beendete
  4. beendeten
  5. beendetet
  6. beendeten
Futur 1
  1. werde beenden
  2. wirst beenden
  3. wird beenden
  4. werden beenden
  5. werdet beenden
  6. werden beenden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beenden
  2. würdest beenden
  3. würde beenden
  4. würden beenden
  5. würdet beenden
  6. würden beenden
Diverses
  1. beend!
  2. beendet!
  3. beenden Sie!
  5. beendet
  6. beendend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor beenden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
end Ablauf; Abschluß; Abstand; Ausklang; Auslauf; Beendigung; Beendung; Beschluß; Distanz; Ende; Endkampf; Endlauf; Endpunkt; Entfernung; Schluß
exit Ausfahrt; Ausgang; Ausweg
finish Abkriegen; Ausarbeitung; Ausführung; Ausreden; Aussprechen; Aussprechen zum Ende; Beenden; Ende; Finier; Finish; Schluß; Ziel; Ziellinie
fix Sackgasse
get done Abkriegen; Beenden
stop Aufenthalt; Aufschub; Ausstand; Halt; Haltestelle; Stillstand; Stop; Stopp
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adjourn abbrechen; abreißen; abstoppen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; sstoppen; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen suspendieren; vertagen; zeitweilig aufheben; zeitweilig sperren
better aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abhelfen; aufbessern; ausbauen; ausbessern; berichtigen; bessern; ergänzen; erneuern; korrigieren; renovieren; verbessern; vervollkommnen
break down abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abknacken; brechen; erliegen; ganz kaputt und auseinander holen; kaputtgehen; knacken; knicken; umkommen; untergehen; zerbrechen; zugrunde gehen; zusammenbrechen
bring to a close abbrechen; abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren; vollenden ablaufen; enden; zu Ende laufen
bring to a conclusion abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden
bring to an end abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
come to an end abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren ablaufen; enden; zu Ende laufen
complete aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen; komplettieren; vervollkommnen; vervollständigen
conclude abbrechen; abschließen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden ableiten; entnehmen; etwas ableiten von; folgern; konkludieren; schließen; schlußfolgern
decide abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
end abbrechen; abmachen; abschließen; abstoppen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; halten; schließen; sstoppen; vereinbaren; vollenden Gespräch beenden; ablaufen; abmachen; auflegen; begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken; enden; erledigen; fertig bringen; geraten; hingeraten; kommen; zu Ende gehen; zu Ende laufen
exit beenden
finish abbrechen; abmachen; abschließen; anhalten; aufbessern; aufhören; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; ergänzen; erledigen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; halten; komplettieren; perfektionieren; schließen; vereinbaren; vervollkommnen; vervollständigen; vollbringen; vollenden; zuendespielen ablaufen; abmachen; aufessen; aufmachen; aufzehren; ausbekommen; auskriegen; ausmisten; ausnehmen; ausräumen; ausspielen; aussprechen; austragen; austrinken; benutzen; dekorieren; enden; erledigen; essen; feinmachen; fertig bringen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; herausnehmen; in Ordnung bringen; klären; konsumieren; leer trinken; leeren; leermachen; speisen; verbrauchen; verspeisen; verzehren; verzieren; vollenden; zieren; zu Ende laufen; zu Ende spielen
finish off abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden ablaufen; enden; erledigen; ermorden; fertigmachen; töten; umbringen; zu Ende laufen
fix beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen Maßregeln treffen; abhelfen; ablehnen; abstellen; abstimmen; anbinden; anheften; anknöpfen; anlegen; anmachen; anpassen; anprobieren; aufrollen; aufwickeln; ausbessern; befestigen; beheben; deichseln; eindrehen; einseifen; einteilen; emporheben; erneuern; fertigbringen; fertigkriegen; festheften; festknöpfen; festmachen; fixen; flicken; gutmachen; heben; heften; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; hochbinden; hochkrempeln; hochnehmen; in Ordnung bringen; innovieren; klammern; klären; lernen; montieren; regeln; reparieren; restaurieren; schaffen; schnüren; staken; steuern; strecken; verknoten; vertäuen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen; zusammenbinden; zustandebringen
fix it up beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen
get done beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen abmachen; erledigen; fertig bringen
get ready beenden abmachen; anrichten; bereiten; erledigen; fertig bringen
improve aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abhelfen; aktualisieren; auf den neusten Stand bringen; aufarbeiten; aufbessern; aufbringen; ausbauen; ausbessern; berichtigen; besser werden; bessern; ergänzen; erneuern; etwas vollkommen machen; genesen; gesunden; herauftragen; hinaufbringen; hinaufführen; korrigieren; kurieren; perfektionieren; renovieren; sichbessern; verbesseren; verbessern; vervollkommnen
make better aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abhelfen; aufbessern; ausbauen; ausbessern; berichtigen; bessern; ergänzen; erneuern; korrigieren; renovieren; verbessern; vervollkommnen
manage beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen administrieren; auskommen; bewirtschaften; bewältigen; bewältigen können; einseifen; fertigbringen; fertigkriegen; gewachsen sein; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; rundkommen; schaffen; verwalten; zustande bringen; zustandebringen
perfect aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden etwas vollkommen machen; perfektionieren
pull it off beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen
pull the trick beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen
sever abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen
stop abmachen; abstoppen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; sstoppen; vereinbaren Blut stillen; Einhalt gebieten; abbremsen; abdichten; abhalten; absetzen; abstellen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausscheiden; aussetzen; behindern; bremsen; dichten; einstellen; entgegenarbeiten; entgegenwirken; etwas aufgeben; festfahren; hapern; hemmen; hindern; hinhalten; hintertreiben; isolieren; konterkarieren; schließen; stagnieren; stehenbleiben; stillen; stillsetzen; stocken; stopfen; stoppen; stutzen; verspäten; verzichten; verzögern; zum Stillstand bringen; zurückhalten; zurücktreten
terminate abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren absagen; verabredung absagen
wind up abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren aufwickeln; aufwinden; komplettieren; sich hoch schlängeln; sich nach oben winden; vervollständigen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
complete abgerundet; abgeschlossen; alles; aus; beendet; fertig; ganz; gänzlich; komplett; total; vollendet; vollkommen; vollständig; vollzählig; völlig
perfect auserlesen; ausgelernt; ausgelesen; ausgesucht; ausgewählt; ausgezeichnet; edel; eingehend; einschneidend; einwandfrei; erstklassig; erstrangig; fabelhaft; fehlerfrei; fehlerlos; fleckenlos; formidabel; gedankenvoll; grundlegend; gründlich; herausragend; hervorragend; ideal; klasse; korrekt; makellos; oberst; oberste; ordentlich; perfekt; spitze; sublim; tadellos; tief; tiefgehend; tiefschürfend; tiefsinnig; tipp-topp; top; vollkommen; vortrefflich; vorzüglich; weise
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
better aufwärts; ausgezeichnet; besser; hervorragend; sublim; vollkommen; vortrefflich; vorzüglich
break down in die Brüche; kaputt

Synoniemen voor "beenden":


Wiktionary: beenden

beenden
  1. (transitiv) mit etwas aufhören, etwas zum Abschluss bringen, eine Tätigkeit einstellen
beenden
verb
  1. to complete
  2. transitive: finish, terminate (something)
  3. to end
  4. to finish
  5. put an end to
  6. general command to stop
  7. cause (something) to come to an end
Cross Translation:
FromToVia
• beenden → finish; complete ↔ voltooien — ten einde brengen
• beenden → resolve ↔ bijleggen — meningsverschil of ruzie oplossen.
• beenden → finish; end ↔ beëindigen — tot een einde brengen
• beenden → finish ↔ besluiten — afsluiten
• beenden → finish; finish off; end; finalize; complete ↔ achever — finir une chose commencer.
• beenden → discontinue ↔ arrêter — (2) Stopper la marche d’une entreprise
• beenden → cease; stop; end; quit; abate; finish; terminate; conclude ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
• beenden → finish; come to an end; end up; expire; conclude; terminate ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
• beenden → finish; stop; discontinue; end; halt; lift; prorogue; quell; staunch; abate; terminate; conclude ↔ terminer — borner, limiter.

Beenden:

Beenden [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Beenden (Beendigen)
    the removal
    • removal [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. Beenden (Abkriegen)
    the finish; the get done
    • finish [the ~] zelfstandig naamwoord
    • get done [the ~] zelfstandig naamwoord

Beenden

  1. Beenden
    the Exit
    – An item on the right-click menu for the Communicator icon that appears in the Windows taskbar that signs the user out of Communicator and closes all open Communicator windows and dialog boxes. 2
    • Exit [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. Beenden (Anruf beenden)
    the end call
    – An infotip for the button on the phone and video controls that ends the conversation. 2
    • end call [the ~] zelfstandig naamwoord

Beenden werkwoord

  1. Beenden
    the Stop
    – The user interface item that halts a process or action, typically without restoring the prior state. 2
    • Stop [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Beenden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Exit Beenden
Stop Beenden
end call Anruf beenden; Beenden
finish Abkriegen; Beenden Ausarbeitung; Ausführung; Ausreden; Aussprechen; Aussprechen zum Ende; Ende; Finier; Finish; Schluß; Ziel; Ziellinie
get done Abkriegen; Beenden
removal Beenden; Beendigen Abschaffen; Aufheben; Auflösung; Ausschließung; Aussperrung; Ausstoßung; Ausstrich; Entfernung; Liquidation; Löschung; Schließung; Streichung; Umzug
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
finish abbrechen; ablaufen; abmachen; abschließen; anhalten; aufbessern; aufessen; aufhören; aufmachen; aufzehren; ausbauen; ausbekommen; ausbessern; auskriegen; ausmisten; ausnehmen; ausräumen; ausspielen; aussprechen; austragen; austrinken; beenden; benutzen; berichtigen; beschließen; bestimmen; dekorieren; enden; entscheiden; ergänzen; erledigen; essen; feinmachen; fertig bringen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; garnieren; gestalten; halten; herausnehmen; in Ordnung bringen; klären; komplettieren; konsumieren; leer trinken; leeren; leermachen; perfektionieren; schließen; speisen; verbrauchen; vereinbaren; verspeisen; vervollkommnen; vervollständigen; verzehren; verzieren; vollbringen; vollenden; zieren; zu Ende laufen; zu Ende spielen; zuendespielen
get done abmachen; beenden; erledigen; fertig bringen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen

Verwante vertalingen van beenden



Engels

Uitgebreide vertaling voor beenden (Engels) in het Duits







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1265 seconde
Page rendered in 1.0 seconds