Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: Hit

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: Hit

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Hit:
  2. Wiktionary:
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. hit:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Hit (Duits) in het Engels

Hit:

Hit [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Hit (Klapper)
    the smasher; the hit; the smash hit; the winner; the smash
    • smasher [the ~] zelfstandig naamwoord
    • hit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • smash hit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • winner [the ~] zelfstandig naamwoord
    • smash [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Hit (Best-seller; Erfolg; Schlager; Treffer)
    the cracker; the hit; the chart topper; the bestseller; the box-office success
  3. der Hit (Massel; Glück; unerwartetes Glück; )
    the fortunate; the good luck; the chance
  4. der Hit (Schlager; Treffer)
    the hit; the winner; the sure card
    • hit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • winner [the ~] zelfstandig naamwoord
    • sure card [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Hit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestseller Best-seller; Erfolg; Hit; Schlager; Treffer
box-office success Best-seller; Erfolg; Hit; Schlager; Treffer Kassenerfolg; Kassenschlager
chance Erfolg; Fortuna; Gelingen; Glück; Glücksfall; Glücksfälle; Hit; Massel; unerwartetes Glück Chance; Extraprofit; Gelegenheit; Gelegenheitskauf; Gelegenheitskäufe; Glück; Glücksfall; Glücksfälle; Glückstreffer; Möglichkeit; Treffer; Zufallstreffer; kleiner Profit; unerwarteter Vorteil; unerwartetes Glück
chart topper Best-seller; Erfolg; Hit; Schlager; Treffer
cracker Best-seller; Erfolg; Hit; Schlager; Treffer Gücksfall; Klapper; Knallfrosch; Rassel; Schpitzenschlager; gefundene fressen; glückliche Zufall
fortunate Erfolg; Fortuna; Gelingen; Glück; Glücksfall; Glücksfälle; Hit; Massel; unerwartetes Glück
good luck Erfolg; Fortuna; Gelingen; Glück; Glücksfall; Glücksfälle; Hit; Massel; unerwartetes Glück
hit Best-seller; Erfolg; Hit; Klapper; Schlager; Treffer Kollision; Tor; Treffer; Treffer ins Schwarze; Zugriff; Zusammenstoß
smash Hit; Klapper Börsenkrach; Einsturz; Fall; Kollision; Zusammenbruch; Zusammenstoß; Zusammensturz
smash hit Hit; Klapper
smasher Hit; Klapper
sure card Hit; Schlager; Treffer
winner Hit; Klapper; Schlager; Treffer Eroberer; Gewinner; Preisträger; Sieger; Tor; Treffer; Triumphator
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; dreschen; einen Klaps geben; erregen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; rühren; schlagen; treffen; verkloppen
smash brechen; einen Klaps geben; einschlagen; entzwei gehen; erdrücken; feinmachen; feinmahlen; hauen; in Stücke brechen; kaputtschlagen; schlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zertrümmern
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fortunate bestanden; erfolgreich; gesund; glückhaft; glücklich; glücklich verlaufend; günstig; mit gutem Resultat
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit angeschossen; geschlagen; getroffen; verletzt; verwundet

Synoniemen voor "Hit":


Wiktionary: Hit

Hit
noun
  1. success, especially in the entertainment industry
  2. film or book, that sustains exceptional and widespread popularity and achieves enormous sales



Engels

Uitgebreide vertaling voor Hit (Engels) in het Duits

hit:

to hit werkwoord (hits, hit, hitting)

  1. to hit (affect; strike; touch; move; concern)
    treffen; berühren; schlagen; erregen; rühren; besiegen; betreffen; bewegen; antun
    • treffen werkwoord (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • berühren werkwoord (berühre, berührst, berührt, berührte, berührtet, berührt)
    • schlagen werkwoord (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • erregen werkwoord (errege, erregst, erregt, erregte, erregtet, erregt)
    • rühren werkwoord (rühre, rührst, rührt, rührte, rührtet, gerührt)
    • besiegen werkwoord (besiege, besiegst, besiegt, besiegte, besiegtet, besiegt)
    • betreffen werkwoord (betreffe, betriffst, betrifft, betraf, betraft, betroffen)
    • bewegen werkwoord (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)
    • antun werkwoord (tue an, tust an, tut an, tat an, tatet an, angetan)
  2. to hit (beat; strike; smash; )
    schlagen; einen Klaps geben; hauen
    • schlagen werkwoord (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • einen Klaps geben werkwoord
    • hauen werkwoord (haue, haust, haut, hieb, hiebt, gehauen)
  3. to hit (move; strike; touch; affect; concern)
    berühren; treffen; anrühren; bewegen
    • berühren werkwoord (berühre, berührst, berührt, berührte, berührtet, berührt)
    • treffen werkwoord (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • anrühren werkwoord (rühre an, rührst an, rührt an, rührte an, rührtet an, angerührt)
    • bewegen werkwoord (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)
  4. to hit (smack; slap; hammer; bang)
    schlagen; rammen; hämmern; dreschen; verkloppen; hart schlagen; hauen
    • schlagen werkwoord (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • rammen werkwoord (ramme, rammst, rammt, rammte, rammtet, gerammt)
    • hämmern werkwoord (hämmre, hämmerst, hämmert, hämmerte, hämmertet, gehämmert)
    • dreschen werkwoord (dresche, drescht, drischt, draschte, draschtet, gedrescht)
    • verkloppen werkwoord (verkloppe, verkloppst, verkloppt, verkloppte, verklopptet, verkloppt)
    • hart schlagen werkwoord
    • hauen werkwoord (haue, haust, haut, hieb, hiebt, gehauen)

Conjugations for hit:

present
  1. hit
  2. hit
  3. hits
  4. hit
  5. hit
  6. hit
simple past
  1. hit
  2. hit
  3. hit
  4. hit
  5. hit
  6. hit
present perfect
  1. have hit
  2. have hit
  3. has hit
  4. have hit
  5. have hit
  6. have hit
past continuous
  1. was hitting
  2. were hitting
  3. was hitting
  4. were hitting
  5. were hitting
  6. were hitting
future
  1. shall hit
  2. will hit
  3. will hit
  4. shall hit
  5. will hit
  6. will hit
continuous present
  1. am hitting
  2. are hitting
  3. is hitting
  4. are hitting
  5. are hitting
  6. are hitting
subjunctive
  1. be hit
  2. be hit
  3. be hit
  4. be hit
  5. be hit
  6. be hit
diverse
  1. hit!
  2. let's hit!
  5. hit
  6. hitting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

hit bijvoeglijk naamwoord

  1. hit (winged; wounded)
    getroffen; angeschossen; verletzt; verwundet
  2. hit (beaten)
    geschlagen

hit [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the hit (smasher; smash hit; winner; smash)
    der Klapper; der Hit
    • Klapper [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hit [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. the hit (bestseller; cracker; chart topper; box-office success)
    der Erfolg; der Hit; der Schlager; der Treffer; der Best-seller
    • Erfolg [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hit [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schlager [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Treffer [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Best-seller [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. the hit
    der Treffer ins Schwarze
  4. the hit (collision; crash; smash)
    die Kollision; der Zusammenstoß
  5. the hit (goal; winner)
    Tor; der Treffer
    • Tor [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Treffer [der ~] zelfstandig naamwoord
  6. the hit (winner; sure card)
    der Schlager; der Treffer; der Hit
    • Schlager [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Treffer [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hit [der ~] zelfstandig naamwoord
  7. the hit
    – Retrieval of a file from a Web site. Each separate file accessed on a Web page, including html documents and graphics, counts as a hit. 1
    der Treffer
    • Treffer [der ~] zelfstandig naamwoord
  8. the hit
    – A successful retrieval of a record matching a query. 1
    der Treffer
    • Treffer [der ~] zelfstandig naamwoord
  9. the hit
    – A successful retrieval of data from a cache rather than from the slower hard disk or RAM. 1
    der Treffer
    • Treffer [der ~] zelfstandig naamwoord
  10. the hit
    – A single action (for example, a click on an advertisement) taken by a customer at a Web site that results in one line of data being added to the Web server log file. 1
    Zugriff
  11. the hit
    – A line of code executed by a test. 1
    der Treffer
    • Treffer [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Best-seller bestseller; box-office success; chart topper; cracker; hit
Erfolg bestseller; box-office success; chart topper; cracker; hit action; affluence; chance; fortunate; fortune; good luck; luck; operation; prosperity; skin eruption; succeeding; success; wealth; welfare; well-being; windfall; working
Hit bestseller; box-office success; chart topper; cracker; hit; smash; smash hit; smasher; sure card; winner chance; fortunate; good luck
Klapper hit; smash; smash hit; smasher; winner applauder; clacker; clapper; clatter; cracker; fire-cracker; rattle; tattler; tongue
Kollision collision; crash; hit; smash argument; collision; conflict; crash; difference of opinion; disagreement; discord; dispute; quarrel; row
Schlager bestseller; box-office success; chart topper; cracker; hit; sure card; winner bestsellers; crackers; hits; song-hits; tops
Tor goal; hit; winner Simple Simon; big door; birdbrain; court jester; dumbo; entrance gate; fool; gate; gateway; goal; idiot; imbecile; loony; lunatic; madcap; madman; madwoman; maniac; mental patient; mentally disturbed person; mentally ill person; numbskull; nut; nutcase; rattle-brain; silly man; simple mind; simpleton
Treffer bestseller; box-office success; chart topper; cracker; goal; hit; sure card; winner bit of good luck; bit of luck; chance; godsend; piece of good luck; piece of luck; pleasant surprise; stroke of luck; windfall
Treffer ins Schwarze hit
Zusammenstoß collision; crash; hit; smash argument; blow; buffer; bump; bumper; bumping into; colliding with; collision; conflict; crash; crashing into; difference of opinion; disagreement; discord; dispute; jab; nudge; punch; push; quarrel; row; shove; thrust
- bang; collision; hitting; smash; smasher; strike; striking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anrühren affect; concern; hit; move; strike; touch affect; alloy; blend; glance; impress; influence; just touch; mix; stir; stir together; tag; tap; tick; touch; touch upon
antun affect; concern; hit; move; strike; touch affect; bring evil upon; cause; concern; do wrong; do wrongly; hurt; offend; regard; touch; wreak evil
berühren affect; concern; hit; move; strike; touch affect; concern; glance; just touch; knock; regard; stir; tag; tap; tap at; tick; tick off; touch; touch upon
besiegen affect; concern; hit; move; strike; touch conquer; master; overcome; win; win over
betreffen affect; concern; hit; move; strike; touch affect; concern; regard; relate to; touch
bewegen affect; concern; hit; move; strike; touch affect; agitate; budge; churn; concern; get going; hit someone; manoeuver; manoeuvre; march; mix; move; nudge; put in motion; regard; set in motion; shake up; stir; strike someone; touch
dreschen bang; hammer; hit; slap; smack thresh
einen Klaps geben bang; batter; beat; hammer; hit; smack; smash; strike
erregen affect; concern; hit; move; strike; touch affect; agitate; anger; annoy; arouse; budge; cause irritation; chafe; concern; excite; give offence; irritate; regard; shake up; stimulate; stir; stir up; touch; vex
hart schlagen bang; hammer; hit; slap; smack
hauen bang; batter; beat; hammer; hit; slap; smack; smash; strike bang; chop down; cudgel; cut down; drub; fell; hammer; kick; pound; step; thump; thwack; wallop
hämmern bang; hammer; hit; slap; smack bang; brush against; bump against; call; drive in nails; drum; drum into a person's head; ground; hammer; nail; nail down; persevere; persist; pound; ring; spike; stamp in; thump; tinkle
rammen bang; hammer; hit; slap; smack bang; collide with; drive; drive piles; hammer; pound; ram; thump
rühren affect; concern; hit; move; strike; touch affect; agitate; budge; cause emotions; concern; get going; hit someone; impress; influence; mix; move; put in motion; regard; set in motion; soften; stir; strike someone; touch
schlagen affect; bang; batter; beat; concern; hammer; hit; move; slap; smack; smash; strike; touch bang; battle with; belt; cleave; clip; combat; contest; cut; drive; drive in nails; drive piles; fight; gain; hammer; hew through; hit out hard; nail; nail down; plonk; pluck strings; pound; punch; quarrel; ram; scrap; scuffle; spike; thump; turn cartwheels; win
treffen affect; concern; hit; move; strike; touch affect; bang into; be in luck; be lucky; bump into; come together; concern; enjoin; hit someone; impress; influence; join; regard; run into; strike someone; stumble across; touch
verkloppen bang; hammer; hit; slap; smack
- arrive at; attain; bump off; collide with; come to; dispatch; gain; impinge on; make; murder; off; pip; polish off; rack up; reach; remove; run into; score; shoot; slay; strike; stumble; tally
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geschlagen beaten; defeated
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Zugriff hit access
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- slam; street ballad; strike
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angeschossen hit; winged; wounded hurt; wounded
geschlagen beaten; hit
getroffen hit; winged; wounded hurt; wounded
verletzt hit; winged; wounded hurt; moved; offended; touched; wounded
verwundet hit; winged; wounded hurt; injured; wounded

Verwante woorden van "hit":


Synoniemen voor "hit":


Antoniemen van "hit":


Verwante definities voor "hit":

  1. (baseball) a successful stroke in an athletic contest (especially in baseball)2
    • he came all the way around on Williams' hit2
  2. a conspicuous success2
    • that song was his first hit and marked the beginning of his career2
  3. the act of contacting one thing with another2
    • after three misses she finally got a hit2
  4. a connection made via the internet to another website2
    • WordNet gets many hits from users worldwide2
  5. a murder carried out by an underworld syndicate2
    • it has all the earmarks of a Mafia hit2
  6. a dose of a narcotic drug2
  7. (physics) a brief event in which two or more bodies come together2
  8. pay unsolicited and usually unwanted sexual attention to2
    • He tries to hit on women in bars2
  9. gain points in a game2
    • He hit a home run2
    • He hit .300 in the past season2
  10. make a strategic, offensive, assault against an enemy, opponent, or a target2
  11. hit with a missile from a weapon2
  12. hit the intended target or goal2
  13. consume to excess2
    • hit the bottle2
  14. affect or afflict suddenly, usually adversely2
    • We were hit by really bad weather2
  15. produce by manipulating keys or strings of musical instruments, also metaphorically2
  16. hit against; come into sudden contact with2
    • The car hit a tree2
  17. deal a blow to, either with the hand or with an instrument2
    • He hit her hard in the face2
  18. cause to move by striking2
    • hit a ball2
  19. reach a point in time, or a certain state or level2
    • The thermometer hit 100 degrees2
  20. reach a destination, either real or abstract2
    • We hit Detroit by noon2
    • I have to hit the MAC machine before the weekend starts2
  21. drive something violently into a location2
    • he hit his fist on the table2
  22. cause to experience suddenly2
    • An interesting idea hit her2
  23. encounter by chance2
  24. kill intentionally and with premeditation2
  25. Retrieval of a file from a Web site. Each separate file accessed on a Web page, including html documents and graphics, counts as a hit.1
  26. A successful retrieval of a record matching a query.1
  27. A successful retrieval of data from a cache rather than from the slower hard disk or RAM.1
  28. A single action (for example, a click on an advertisement) taken by a customer at a Web site that results in one line of data being added to the Web server log file.1
  29. A line of code executed by a test.1

Wiktionary: hit

hit
noun
  1. (computing) (Internet) result of a search
  2. attack on a location
  3. success, especially in the entertainment industry
  4. blow, punch
verb
  1. to go (somewhere)
  2. to begin
  3. to kill a person on the instructions of a third party
  4. to manage to touch in the right place
  5. to come into contact with forcefully and suddenly
  6. to give a blow
hit
noun
  1. treffender beziehungsweise im bestimmten Ziel sitzender Schuss, Hieb, Wurf oder Schlag
  2. Musik: ein erfolgreiches, viel gehört und gesungenes Musikstück der leichten Unterhaltungsmusik
verb
  1. berühren oder verletzen mit einem Gegenstand (zum Beispiel einem [Wurf-]Geschoss), einem Körperteil (einer Extremität), einem Lichtstrahl oder mit etwas Ähnlichem oder mit Worten
Cross Translation:
FromToVia
• hit → treffen ↔ treffen — raak schieten
• hit → schlagen ↔ slaan — een klap uitdelen; met de arm of een vastgehouden voorwerp een snelle, rakende beweging maken
• hit → treffen; berühren ↔ raken — een klap, schot of stoot toebrengen
• hit → Eingang; Eintritt; Anfall; Angriff; Offensive; Zugang; Zutritt ↔ accès — Action, endroit, ou facilité plus ou moins grande d’accéder dans un lieu, physique ou virtuel.
• hit → treffen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen ↔ atteindre — toucher de loin au moyen d’un projectile.
• hit → Hieb; Schlag; Streich; Kampf; Schlacht ↔ bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
• hit → applaudieren; aufsprengen; aufwühlen; ausdreschen; aushämmern; ausklopfen; Beifall spenden; besiegen; buttern; dengeln; dreschen; gewinnen; hauen; klatschen; klopfen; losdreschen; münzen; peitschen; prasseln; prügeln; pulsieren; quirlen; schlagen; schlagen gegen; schütteln; übersteigen; verbuttern; verdreschen; zusammenschlagen ↔ battre — frapper de coups répétés.
• hit → Treffen; Anschlag; Hieb; Schlag; Streich ↔ coup — impression que fait un corps sur un autre en le frappant.
• hit → treffen; klopfen; schlagen; hauen; prügeln; ausklopfen; aufschlagen; aushämmern; schlagen gegen; prasseln gegen; peitschen gegen ↔ frapper — A TRIER
• hit → Anstoß erregen; klopfen; schlagen; hauen; prügeln; ausklopfen; aufschlagen; aushämmern; schlagen gegen; prasseln gegen; peitschen gegen ↔ heurter — entrer brusquement en contact.
• hit → gelangen; anlangen; erreichen; ankommen ↔ parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
• hit → Erfolg; Gelingen ↔ succès — Ce qui arriver à quelqu’un de conforme au but qu’il se proposer dans une affaire, dans une entreprise, dans un travail.
• hit → tippen ↔ taper — (familier, fr) frapper, donner un ou plusieurs coups.
• hit → Rohr; Röhre; Schlauch ↔ tube — Tuyau.
• hit → Schlager ↔ tube — Succès musical.

Verwante vertalingen van Hit







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1018 seconde
Page rendered in 1.0 seconds