Overzicht
Duits Synoniemen: Meer gegevens...
-
gereizt:
- heiß; geil; Seksuell gereitst sein; hitzig; brünstig; begeistert; aufgeregt; aufgregend; enthusiastisch; gereizt; hingebungsvoll; feurig; glühend; eifrig; erregt; entzückt; lüstern; inbrünstig; erregend; heftig; stark; schlimm; kräftig; intensiv; hart; gewaltsam; irritiert; verärgert; angebrannt; reizbar; giftig; gestreßt; gehetzt; abgehetzt
-
reizen:
- ärgern; triezen; piesacken; provozieren; striezen; schikanieren; reizen; zusetzen; stimulieren; anregen; ermutigen; aufpolieren; verbessern; ankurbeln; aufmuntern; ermuntern; zusprechen; aufmöbeln; irritieren; auf die Nerven gehen; stören; erregen; belästigen; prickeln; betören; verführen; verzaubern; entzücken; bezaubern; bestricken; verlocken; bestechen; anlocken; verleiten; aufwinden; anreizen; erhitzen; schmeicheln; kitzeln; aufreizen; anspornen; knuddeln; kosen; herausfordern; herauslocken; aufregen; veranlassen; aufhetzen; hervorrufen; verursachen; erwecken; aufwecken; aufstacheln; aufputschen; freuen; erfreuen; gefallen; scharmieren; beglücken
Duits
Uitgebreide synoniemen voor gereizt in het Duits
gereizt:
-
gereizt
heiß; geil; Seksuell gereitst sein; hitzig; brünstig; begeistert; aufgeregt; aufgregend; enthusiastisch; gereizt; hingebungsvoll; feurig; glühend; eifrig; erregt; entzückt; lüstern; inbrünstig; erregend-
heiß bijvoeglijk naamwoord
-
geil bijvoeglijk naamwoord
-
Seksuell gereitst sein bijvoeglijk naamwoord
-
hitzig bijvoeglijk naamwoord
-
brünstig bijvoeglijk naamwoord
-
begeistert bijvoeglijk naamwoord
-
aufgeregt bijvoeglijk naamwoord
-
aufgregend bijvoeglijk naamwoord
-
enthusiastisch bijvoeglijk naamwoord
-
gereizt bijvoeglijk naamwoord
-
hingebungsvoll bijvoeglijk naamwoord
-
feurig bijvoeglijk naamwoord
-
glühend bijvoeglijk naamwoord
-
eifrig bijvoeglijk naamwoord
-
erregt bijvoeglijk naamwoord
-
entzückt bijvoeglijk naamwoord
-
lüstern bijvoeglijk naamwoord
-
inbrünstig bijvoeglijk naamwoord
-
erregend bijvoeglijk naamwoord
-
-
gereizt
heftig; stark; hitzig; feurig; schlimm; kräftig; erregt; gereizt; intensiv; hart; gewaltsam; inbrünstig-
heftig bijvoeglijk naamwoord
-
stark bijvoeglijk naamwoord
-
hitzig bijvoeglijk naamwoord
-
feurig bijvoeglijk naamwoord
-
schlimm bijvoeglijk naamwoord
-
kräftig bijvoeglijk naamwoord
-
erregt bijvoeglijk naamwoord
-
gereizt bijvoeglijk naamwoord
-
intensiv bijvoeglijk naamwoord
-
hart bijvoeglijk naamwoord
-
gewaltsam bijvoeglijk naamwoord
-
inbrünstig bijvoeglijk naamwoord
-
-
gereizt
-
gereizt
-
gereizt
Alternatieve synoniemen voor "gereizt":
reizen:
-
reizen
ärgern; triezen; piesacken; provozieren; striezen; schikanieren; reizen; zusetzen-
schikanieren werkwoord (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
-
reizen
stimulieren; anregen; ermutigen; reizen; aufpolieren; verbessern; ankurbeln; aufmuntern; ermuntern; zusprechen; aufmöbeln-
aufpolieren werkwoord (poliere auf, polierst auf, poliert auf, polierte auf, poliertet auf, aufpoliert)
-
aufmuntern werkwoord (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
-
reizen
ärgern; irritieren; auf die Nerven gehen; stören; erregen; belästigen; reizen; prickeln-
auf die Nerven gehen werkwoord
-
reizen
-
reizen
erregen; aufwinden; anregen; prickeln; stimulieren; anreizen; erhitzen; reizen; schmeicheln; kitzeln; aufreizen; anspornen; knuddeln; kosen-
schmeicheln werkwoord (schmeichele, schmeichelst, schmeichelt, schmeichelte, schmeicheltet, geschmeichet)
-
reizen
herausfordern; herauslocken; aufregen; anreizen; provozieren; stimulieren; veranlassen; aufhetzen; anregen; ermuntern; reizen; hervorrufen; verursachen; erwecken; aufmuntern; aufwecken; aufstacheln; aufreizen; aufputschen-
herausfordern werkwoord (fordre heraus, forderst heraus, fordert heraus, forderte heraus, fordertet heraus, herausgefordert)
-
herauslocken werkwoord (locke heraus, lockst heraus, lockt heraus, lockte heraus, locktet heraus, herausgelockt)
-
hervorrufen werkwoord (rufe hervor, rufst hervor, ruft hervor, rief hervor, rieft hervor, hervorgerufen)
-
aufmuntern werkwoord (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
-
aufstacheln werkwoord (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
-
-
reizen
Conjugations for reizen:
Präsens
- reize
- reizst
- reizt
- reizen
- reizt
- reizen
Imperfekt
- reizte
- reiztest
- reizte
- reizten
- reiztet
- reizten
Perfekt
- habe gereizt
- hast gereizt
- hat gereizt
- haben gereizt
- habt gereizt
- haben gereizt
1. Konjunktiv [1]
- reize
- reizest
- reize
- reizen
- reizet
- reizen
2. Konjunktiv
- reizte
- reiztest
- reizte
- reizten
- reiztet
- reizten
Futur 1
- werde reizen
- wirst reizen
- wird reizen
- werden reizen
- werdet reizen
- werden reizen
1. Konjunktiv [2]
- würde reizen
- würdest reizen
- würde reizen
- würden reizen
- würdet reizen
- würden reizen
Diverses
- reiz!
- reizt!
- reizen Sie!
- gereizt
- reizend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie